H4 Hausaufgaben Woche 11

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

H4 Hausaufgaben Woche 11

- die Vokabeln von Lektion 6

- Adverbien & Konjunktionen

- Zahlen 

Leer eerst de woorden van Lektion 6 (Seite 150)

genezen

das Schmerzmittel

de hersenschudding

frieren

de pech

1. der Pech
2. die Pech
3. das Pech

de koorts

1. der Fieber
2. die Fieber
3. das Fieber

Konjunktionen & Adverbien

Lees de grammatica door in het vakwerkboek (kleine grammaticaboek) --> blz. 40-42 (Voegwoorden en bijwoorden)

In deze les gaan we een aantal van deze woorden behandelen.

dat

• das = het --> als lidwoord (onzijdig)
• das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
• dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.

1. das (lidwoord)
2. das (betrekkelijk voornaamwoord)
3. dass

_________ Haus ist sehr schön.

1. Das (lidwoord)
2. Das (betrekkelijk voornaamwoord)
3. Dass

Ich weiß, ______ du das Fester reparieren kannst.

1. das (lidwoord)
2. das (betrekkelijk voornaamwoord)
3. dass

maar

      maar

• aber --> bij een beperking
• sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
• nur --> in de betekenis van 'slechts'
• niet alleen ... maar ook: nicht nur ... sondern auch --> bij een toevoeging

Die Aufgabe kostet dir _________ 10 Minuten.

1. aber
2. sondern
3. nur

Er hat die Prüfung nicht geschafft, _______ er wird die Prüfung in der Zukunft sicher bestehen.

1. aber
2. sondern
3. nur

Welcher Satz ist richtig?

1. Er fährt nach Deutschland, aber auch nach Spanien.
2. Er fährt nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.
3. Er fährt nicht nur nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.

Er ist nicht dumm _______ schlau.

1. aber
2. sondern
3. nur

dan

• dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
• denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)

Erst waschen und ______ ins Bett.

1. dann
2. denn

Und _____ hast du gesagt. "Ich mache das"

1. dann
2. denn

Hattest du _______ soviel Geld

1. dann
2. denn

Zahlen und Uhrzeiten

Herhaling

Schreibe: 6, 7, 8, 9, 10

Schreibe: 1., 2., 12., 30., 67.

Rangtelwoord en datum

- vast voorzetsel: op = am (an dem; +3)

--> Er hat am 1. März Geburtstag.                  ersten

--> Ich besuche dich am 15. Februar.          zwanzigsten 

Rangtelwoorden worden gebruikt als bijvoeglijk naamwoord. Ze staan daarom in een bepaalde naamval en krijgen de uitgang van het bijvoeglijke naamwoord.  

Naamval rangtelwoord

Der achtzehnte Februar   |  ist   |   ein Dienstag. 

Ich bin vom (=von dem) siebzehnten Juli bis zum (=zu dem) fünften August im Urlaub. 

Wie würde man die nächsten Zahlen aussprechen bzw schreiben?

Wir müssen nach dem 20. Februar nicht mehr zur Schule.

Am (=an dem) 13. März habe ich Geburtstag.

In der 5. Klasse lernt man Lesen und Schreiben.

Heb je nog vragen? Stel ze hier!