SE klas 4 Taalverzorging, Lees- en schrijfvaardigheid

SE klas 4 Taalverzorging

Perron 1 en 3
Voor het schoolexamen Taalverzorging 
moet je de volgende vaardigheden leren.
1 / 55
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

SE klas 4 Taalverzorging

Perron 1 en 3
Voor het schoolexamen Taalverzorging 
moet je de volgende vaardigheden leren.

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoord in ott
Het vliegtuig ........... om 19.00 uur
A
land
B
landden
C
landt
D
landde

Slide 2 - Quizvraag

Werkwoord in ott
De leerling .................. zijn aandacht
A
verdeeld
B
verdeelt
C
verdeelde
D
verdeelden

Slide 3 - Quizvraag

Werkwoord in ott

Het veulen .......... door de wei
A
draafde
B
draafte
C
draaft
D
draaf

Slide 4 - Quizvraag

Werkwoord in de ott
De hond .......... de hele tijd
A
blaft
B
blaf
C
blafte
D
blafde

Slide 5 - Quizvraag

Werkwoord in ovt
De buren ................. gisteren
A
verhuiste
B
verhuisde
C
verhuisten
D
verhuisden

Slide 6 - Quizvraag

Werkwoord in ovt
Het meisje ............. naar de jongen
A
lachden
B
lachte
C
lachde
D
lachten

Slide 7 - Quizvraag

Werkwoord in ovt
De kip .................. een ei
A
legte
B
legde
C
legten
D
legden

Slide 8 - Quizvraag

Werkwoord in de ovt
De prins en de prinses .......... nog lang en gelukkig
A
leefte
B
leefde
C
leeften
D
leefden

Slide 9 - Quizvraag

Werkwoord in de ovt
Hij ................. uit naar zijn vakantie
A
kijk
B
kijkt
C
kijkte
D
keek

Slide 10 - Quizvraag

Werkwoord in de ovt
Zijn ouders ............. hem altijd voor
A
lezen
B
leesden
C
leesde
D
lazen

Slide 11 - Quizvraag

Werkwoord in de ovt
Wij ........... altijd over straat.
A
zwerven
B
zwerfden
C
zwerften
D
zwierven

Slide 12 - Quizvraag

Werkwoord in de ott
Ik ............ hem aardig vervelend.
A
vind
B
vindt
C
vond
D
vint

Slide 13 - Quizvraag

Werkwoord in de ott
................ jij elke avond een kaars?
A
brandt
B
brand
C
brandde
D
brandden

Slide 14 - Quizvraag

Werkwoord in de ovt
Zij .............. het paard naar zijn stal
A
leid
B
leidt
C
leidde
D
leide

Slide 15 - Quizvraag

Werkwoord in de ovt
Vroeger ............ onze school Groenhorst
A
heet
B
hete
C
heette
D
heetten

Slide 16 - Quizvraag

als of dan
Als er verschil is, gebruik je bijna altijd dan.
Zonder verschil is het als.

Slide 17 - Tekstslide

De leerling is groter ........ de docent
A
dan
B
als

Slide 18 - Quizvraag

Hij eet net zoveel ........ zijn vader.
A
dan
B
als

Slide 19 - Quizvraag

Ben je even oud ....... je vriendje?
A
dan
B
als

Slide 20 - Quizvraag

Waarom ben jij altijd eerder ............ ik?
A
dan
B
als

Slide 21 - Quizvraag

Mijn hond is veel liever ....... die van jou.
A
dan
B
als

Slide 22 - Quizvraag

Zij speelt net zo mooi piano .......... deze concertpianist.
A
dan
B
als

Slide 23 - Quizvraag

Jij staat er beter voor ........ ik
A
dan
B
als

Slide 24 - Quizvraag

Pleonasme of dubbelop
en dubbele ontkenning


Pleonasme: zwarte raaf, witte schimmel, koude sneeuw, 
naar beneden vallen, kleiner krimpen ...

Dubbele ontkenning: nooit niet, nooit geen, niks geen, ...

Slide 25 - Tekstslide

Pleonasme of niet?
Hij heeft de ronde bal weg laten rollen.
A
pleonasme
B
geen pleonasme

Slide 26 - Quizvraag

Pleonasme of niet?
De kat is in het natte water gevallen
A
pleonasme
B
geen pleonasme

Slide 27 - Quizvraag

Pleonasme of niet
De boze docent stuurde hem eruit.
A
pleonasme
B
geen pleonasme

Slide 28 - Quizvraag

Pleonasme of niet?
Warme lucht zal altijd naar boven opstijgen.
A
pleonasme
B
geen pleonasme

Slide 29 - Quizvraag

Goed of fout?
Hij maakt nooit geen fouten in zijn toetsen.
A
goed
B
fout

Slide 30 - Quizvraag

Goed of fout?
Het lijkt me niks niet leuk om te gaan.
A
goed
B
fout

Slide 31 - Quizvraag

Goed of fout?
Hij heeft niks toegegeven.
A
goed
B
fout

Slide 32 - Quizvraag

Goed of fout?
Hij heeft niks niet vergeten.
A
goed
B
fout

Slide 33 - Quizvraag

Zij of hun
Hun gebruik je niet als onderwerp van een zin. 

Slide 34 - Tekstslide

Goed of fout?
Geef je hun gelijk of niet?
A
goed, want hun is hier geen onderwerp
B
fout, want hun is hier wel onderwerp
C
goed, want hun is hier onderwerp
D
fout, want hun is hier geen onderwerp

Slide 35 - Quizvraag

Volgende week hebben hun een toetsweek.
Goed of fout?
A
goed, want hun is hier onderwerp
B
fout, want hun is hier geen onderwerp
C
goed, want hun is hier geen onderwerp
D
fout, want hun is hier onderwerp

Slide 36 - Quizvraag

Goed of fout?
Kunnen zij hun opdrachten zo inleveren?
A
goed
B
fout

Slide 37 - Quizvraag

Maar hun hebben geen tussenuur.
Goed of fout?
A
goed
B
fout

Slide 38 - Quizvraag

Hoofdletters en leestekens. 
Hoofdletters aan het begin van de zin en bij alle soorten namen (van mensen, gebouwen, steden, rivieren, landen, merken,...)

Leestekens
Denk vooral aan punten en komma's voor de voegwoorden en tussen twee persoonsvormen. 

Slide 39 - Tekstslide

Welke zin klopt helemaal?
A
Hij is in italie, omdat hij vakantie heeft.
B
hij is in italie omdat hij vakantie heeft
C
Hij is in Italië, omdat hij vakantie heeft.
D
Hij is in Italië omdat hij vakantie heeft.

Slide 40 - Quizvraag

Welke zin klopt helemaal?
A
Ik draag graag adidas maar mijn broer nike.
B
ik draag graag adidas, maar mijn broer nike.
C
Ik draag graag Adidas maar mijn broer Nike
D
Ik draag graag Adidas, maar mijn broer Nike.

Slide 41 - Quizvraag

Welke zin klopt helemaal?
A
Als ik eraan kom rent zij weg.
B
Als ik eraan kom, rent zij weg.
C
Als ik eraan kom, rent zij weg
D
als ik eraan kom, rent zij weg.

Slide 42 - Quizvraag

Zinsontleding

Persoonsvorm
Gezegde 
Onderwerp

Slide 43 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
Hij heeft te veel brood gegeten
A
heeft
B
heeft gegeten
C
hij
D
brood

Slide 44 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Zij zal nooit meer kunnen zwemmen.
A
zal
B
zij
C
zal kunnen
D
zal kunnen zwemmen

Slide 45 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Morgen vertrekt Suze naar Amerika.
A
vertrekt
B
Suze
C
morgen
D
Amerika

Slide 46 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Vorige week heeft hij zijn rijbewijs gehaald.
A
heeft
B
hij
C
heeft gehaald
D
zijn rijbewijs

Slide 47 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Vorige week heeft hij zijn rijbewijs gehaald.
A
heeft
B
hij
C
heeft gehaald
D
zijn rijbewijs

Slide 48 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Vorige week heeft zij haar rijbewijs gehaald.
A
heeft
B
zij
C
heeft gehaald
D
haar rijbewijs

Slide 49 - Quizvraag

In de binnenstad van Amsterdam staat nog een houten huis uit 1528.
Wat is het onderwerp?
A
in de binnenstad van Amsterdam
B
Amsterdam
C
een houtenhuis uit 1528
D
een houten huis

Slide 50 - Quizvraag

Die/deze  of dat/dit
die en deze verwijzen naar de-woorden
dit en dat verwijzen naar het-woorden

Slide 51 - Tekstslide

Welke zin is fout?
A
De jongen die te laat kwam, kreeg geen straf.
B
De docent die te laat kwam, kreeg geen straf.
C
Het meisje die te laat kwam, kreeg geen straf.
D
De jongens die te laat kwamen, kregen geen straf.

Slide 52 - Quizvraag

Welke zin is fout?
A
Kijk de kitten die aan het spelen is.
B
Kijk de pup die aan het rennen is.
C
Kijk het kalf die aan het drinken is.
D
Kijk de babyaap die aan het klimmen is.

Slide 53 - Quizvraag

Stapje moeilijker
Welke zin is fout?
A
Luister je naar de song die ik je gestuurd heb?
B
Een aantal leerlingen is al uit.
C
Het paard dat op stal staat, is kreupel.
D
De jongens waarmee ik chat, zijn heel aardig.

Slide 54 - Quizvraag

Welke zin is fout?
A
Het meisje waarmee ik afsprak, kwam niet opdagen
B
De groep relschoppers gooide de ramen in.
C
Het huiswerk dat ik moet maken, is moeilijk.
D
Het paard bokte. Ik heb het afgezadeld.

Slide 55 - Quizvraag