1. Hij is vandaag alleen maar(=but) ik ben niet bezorgd.
2. Haar docent(=teacher) is geïnteresseerd in een antwoord.
3. Onze grootouders zijn niet blij met(=with) hen.
4. Het meisje is niet geïnteresseerd een uniform.
5. Wij heten Melanie en Loes. Hoe(=What) heet jouw zusje?