M3A Recap unit 1 - History

Welcome, M3E!
Today:
1. Read for ten minutes
2. Results listening test
3. Recap Unit 1 - History
4. Extra time, either for questions or your presentation
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welcome, M3E!
Today:
1. Read for ten minutes
2. Results listening test
3. Recap Unit 1 - History
4. Extra time, either for questions or your presentation

Slide 1 - Tekstslide

Upcoming test: Unit 1 - History
Unit 1 test: next Thursday!


Slide 2 - Tekstslide

Grammar: Past simple
Je gebruikt de past simple als iets in het verleden is gebeurd en het belangrijk is wanneer het is gebeurd. In de zin staan dan vaak woorden als last night, in 2015, this morning, five minutes ago, when I was young.

Slide 3 - Tekstslide

We ______ on the phone last night.
A
Talk
B
Have talked
C
Talked
D
Talking

Slide 4 - Quizvraag

I ______ my house about an hour ago.
A
Left
B
Leave
C
Leaved
D
Have leaved

Slide 5 - Quizvraag

Grammar: Past simple
Bij regelmatige werkwoorden eindigt de past simple op -ed. Let op de spelling bij sommige regelmatige werkwoorden. Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm.

Slide 6 - Tekstslide

Examples
More on 1.4E,
grammar

Slide 7 - Tekstslide

PAST SIMPLE:
He (to live) in Fiji in 1976.
A
Lives
B
Has lived
C
Has been living
D
Lived

Slide 8 - Quizvraag

PAST SIMPLE:
Give me an example with: To drive

Slide 9 - Open vraag

Grammar: Present Perfect
Je gebruikt de present perfect:

1. Als je wilt zeggen dat iets is gebeurd en het niet belangrijk is wanneer.
  We have finished all our work. 
2. Als je wilt zeggen dat iets in het verleden is begonnen en nog steeds doorgaat. In de zin staat dan vaak: since, for of in.
  Dominic has waited for hours.
  We haven't seen you in weeks.
Je gebruikt de present perfect ook met woorden zoals ever, never en always.

Slide 10 - Tekstslide

Grammar: Present Perfect
Je maakt de present perfect met have / has + voltooid deelwoord. Het voltooid deelwoord eindigt op -ed bij regelmatige werkwoorden. Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm.


Bevestigend
Ontkennend
Vragend
I have played a game. 
I haven't played a game. 
Have I played a game?

He has written a book. 
He hasn't written a book. 
Has he written a book?

Slide 11 - Tekstslide

PRESENT PERFECT:
In welke zin wordt de present perfect gebruikt?
A
She had been working until late.
B
She have been working until late.
C
She has worked until late.
D
She has been working until late.

Slide 12 - Quizvraag

PRESENT PERFECT
Give me an example with: To walk

Slide 13 - Open vraag

Grammar: Some/any
Some en any betekenen allebei enige / enkele / een paar
not ... any betekent geen
something / anything = iets             not … anything = niets
somebody / anybody = iemand             not … anybody = niemand
someone / anyone = iemand                not … anyone = niemand
somewhere / anywhere = ergens           not … anywhere = nergens

Slide 14 - Tekstslide

Grammar: Some/any
Wanneer some, wanneer any? Dat hangt af van de zin
bevestigend: some 
ontkennend: any 
vragend: any of some

I'd like some sweets, please. 
Sorry, we don't have any milk. 
Do you have any money?

I had that game somewhere
We don't go anywhere
Are you going anywhere today?

I'm looking for somebody
I don't know anybody
Is anybody there?

Slide 15 - Tekstslide

Some/Any:

Do you want some/any lemonade?
A
some
B
any

Slide 16 - Quizvraag

Some/Any:

I don't need some/any apples.
A
some
B
any

Slide 17 - Quizvraag

Some/Any:

Can I please get some/any lemonade?
A
some
B
any

Slide 18 - Quizvraag

Ik kan "some/any" ...
A
niet gebruiken
B
een beetje gebruiken
C
goed gebruiken
D
gebruiken met hulp

Slide 19 - Quizvraag

Grammar: Much/many/(a)little/(a)few
Much and many: veel
Little and few: weinig
A little and A few: een beetje/een paar

Telbaar
Ontelbaar
Many
Much
Few
Little
A few
A little

Slide 20 - Tekstslide

much/many?

electricity
A
much
B
many

Slide 21 - Quizvraag

much/many?

Time
A
much
B
many

Slide 22 - Quizvraag

Grammar: Used to
Je gebruikt used to + hele werkwoord om te zeggen wat vroeger altijd gebeurde.

My parents used to go on holiday to Spain, but they always go to Italy now.
I used to live in Sweden, but I live in South Africa now.
My friend used to cycle to school, but she takes the bus these days.

Slide 23 - Tekstslide

Je gebruikt used to om te vertellen...
A
dat je iets gaat doen.
B
wat je gebruikt hebt.
C
dat je iets vroeger vaak deed

Slide 24 - Quizvraag

Make a sentence with the following:
(Used to) (Dan) (To play) (Basketball)

Slide 25 - Open vraag

Grammar: Question tags
Een question tag is een kort vraagje aan het einde van een zin:..., is it? / ..., isn't it? / ..., can't you?
De spreker vraagt hiermee eigenlijk: 'Klopt dat?' of 'Ben je het met me eens?'
In het Nederlands zeg je vaak iets als: 'nietwaar?' / 'hè?' / 'toch?' / 'vind je niet?'
Na een bevestigende zin (+) is de tag ontkennend ().
Na een ontkennende zin () is de tag bevestigend (+).

Slide 26 - Tekstslide

Give an example of a question with a question tag

Slide 27 - Open vraag

THIS WEEK
Unit 1 test
WEEK AFTER THAT
Book report
Test week reading test
NOW
Work on your presentation or online on your laptop
Online: Catch up

Slide 28 - Tekstslide