5. Estar en tener

Hoy en la clase de español
  • Explicación verbos estar y tener.
  • ¡A practicar 10 minutos en silencio!
  • Repaso "los verbos regulares"
  • Jugar el juego de la oca.
  • Los deberes
Alhambra, Granada
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoy en la clase de español
  • Explicación verbos estar y tener.
  • ¡A practicar 10 minutos en silencio!
  • Repaso "los verbos regulares"
  • Jugar el juego de la oca.
  • Los deberes
Alhambra, Granada

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Los verbos irregulares estar y tener
 Om in het Spaans te zeggen waar iets ligt of staat gebruik je het werkwoord estar (zijn). 
Je kan estar dus ook wel vertalen met: zich bevinden (waar iets is)
Je hebt de
vorige periode al een ander werkwoord geleerd dat ook “zijn” betekent. 

1. Welk werkwoord is dat?

2. Wanneer gebruik je dat werkwoord?
zijn
hebben
irregular betekent onregelmatig
Je kan bij deze werkwoorden niet de standaard rijtjes gebruiken om ze te vervoegen. De vervoegen per persoon moet je dus goed oefenen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Los verbos irregulares estar y tener
 Om in het Spaans te zeggen waar iets ligt of staat gebruik je het werkwoord estar (zijn). 
Je kan estar dus ook wel vertalen met: zich bevinden (waar iets is)
Je hebt de
vorige periode al een ander werkwoord geleerd dat ook “zijn” betekent. 

1. Welk werkwoord is dat? Het werkwoord ser (soy/eres/es/somos/sois/son)
2. Wanneer gebruik je dat werkwoord? SER gebruik je wanneer je iets beschrijft.
                                                                                  ESTAR gebruik je om te zeggen waar iets zich bevindt.

Voorbeelden:   La chica está en la clase.    (het meisje is in de klas)
                               La chica es amable.               (het meisje is aardig)
zijn
hebben
irregular betekent onregelmatig. 
Je kan bij deze werkwoorden niet de standaard rijtjes gebruiken om ze te vervoegen. De vervoegen per persoon moet je dus goed oefenen.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mi casa
Je leert in deze periode het beschrijven van je huis daarvoor heb je het werkwoord zijn nodig. 
Estar = zijn      (zich bevinden, waar iets is)
Ser = zijn          (beschrijven)

Het huis is mooi.                                                 > ser (beschrijving)
De woonkamer is naast de badkamer.     > estar (zich bevinden, waar iets is)
De stoel is rood.                                                  > ser (beschrijving)
De tuin is achter het huis.                              > estar (zich bevinden, waar iets is)

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De vervoegingen van estar en tener
Tener betekent hebben:       Tengo un perro                               (ik heb een hond)
                                                          Tengo una casa bonita               (ik heb een mooi huis)
Maar let op Spanjaarden gebruiken het werkwoord tener ook bij het zeggen van hun leeftijd:
                                                          Tengo doce años.                          (Ik ben 12 jaar oud)

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



  • Ik weet de vervoegingen van de regelmatige werkwoord (-AR, -ER, -IR)
  • Ik kan het onregelmatige werkwoord estar vervoegen
  • Ik kan het onregelmatige werkwoord tener vervoegen

We gaan nu opdrachten maken om de vervoegen van estar en tener te oefenen! Vind je het lastig? Geef het gerust aan dan help ik je.




Leerdoel tarea 3
timer
10:00

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¡A trabajar!
3.5
A. Vul de juiste vorm van het werkwoord tener in. 
1. ¿Cuántos años ___________________tú?
2. Yo ____________________ 14 años.
3. Mi amigo _____________________ una casa muy grande.
4. ¿Pepe y tú ______________________ un jardín?
5. No, nosotros _______________________ un balcón.
6. El señor Perez _______________________ 46 años.
Leerdoel: Ik kan het onregelmatige werkwoord tener vervoegen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¡A trabajar!
3.5
A. Vul de juiste vorm van het werkwoord tener in. 
1. ¿Cuántos años tienes tú?
2. Yo tengo 14 años.
3. Mi amigo tiene una casa muy grande.
4. ¿Pepe y tú tenéis un jardín?
5. No, nosotros tenemos un balcón.
6. El señor Perez tiene 46 años.
Leerdoel: Ik kan het onregelmatige werkwoord tener vervoegen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Libro del alumno, página 35
treinta y cinco

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Libro del alumno, página 35
Las respuestas: 1E, 2D, 3B, 4C, 5A

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Libro del alumno, página 35

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Libro del alumno, página 35

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden schema
Deze dien je uit je hoofd te leren, begin hier dus op tijd mee. Stap voor stap.
- AR
-  ER
- IR
ik
yo
O
O
O
jij
AS
ES
ES
hij/ zij/ uw
él / ella/ usted
A
E
E
wij
nosotros
AMOS
EMOS
IMOS
jullie
vosotros
ÁIS
ÉIS
ÍS
zij/ u (meervoud)
ellos / ellas/ ustedes
AN
EN
EN

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Juego de la oca 
1. Dobbel met de kleine dobbelsteen en ga vooruit. 
2. Vervoeg het werkwoord naar het onderwerp wat je gedobbeld hebt:

De plaatjes
De dobbelstenen (los dados): Je mag nog een keer gooien! 
Een of meerdere ganzen (las ocas): Je vervoegt het werkwoord estar EN tener
De brug(5) (el puente): Ga door naar het bord (12), je beurt is voorbij.
Het bord (12) (el puente): Ga terug naar de brug (5), je beurt is voorbij. 
De put(18) (el pozo): Helaas, je moet helemaal terug naar start... 
De gevangenis (29) (la cárcel): Helaas, je moet een beurt overslaan.
                                                 Para ganar hay que sacar el número exacto.
ganzenbord

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hablar en español
¿Quién comienza?           Wie begint?  
¿A quién le toca?              Wie is er aan de beurt? 
¿Me toca a mí?                   Ben ik aan de beurt?
Es tu turno.                          Het is jouw beurt.
Tira el dado.                        Gooi de dobbelsteen. 
(no) es correcto.                Dat klopt (niet).
¡Yo he ganado!                    Ik heb gewonnen!








yo / él / (naam)
sí / no
¡Vale! (oké)
Enhorabuena
(gefeliciteerd)

Slide 16 - Tekstslide

casilla
Los deberes


Noteer in je agenda:
Maken:
2.1 en 2.2 uit je werkboek (pagina 11)
Leren: herhaal de woordenschat van tarea 1
martes el ocho de febrero / dinsdag acht februari

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Libro de ejercicios,
página once

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Libro de ejercicios,
página once
o
as
amos
áis
an
habla
trabaja
preparo
viajo
compras
estudias
escuchamos
canta
baila
pasean
hablan

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies