bezittelijk voornaamwoord

 het bezittelijk voornw.
 het bezittelijk voornaamwoord
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

 het bezittelijk voornw.
 het bezittelijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

het bezittelijk voornaamwoord

Vandaag ga je het bezittelijk voornaamwoord in het Duits leren.
Maar wat is eigenlijk het bezittelijk voornaamwoord?
Kijk naar het volgende uitlegfilmpje.
  

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Hoe heet jouw oma?
A
Hoe
B
heet
C
jouw
D
oma

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Haar moeder heet Agnes
A
haar
B
moeder
C
heet
D
Agnes

Slide 5 - Quizvraag

het bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke  voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is  de eigenaar of maker van het voorwerp: 

mijn fiets

haar tekening

hun huis

jouw broer

zijn auto

Slide 6 - Tekstslide

Let op!!!

Het bezittelijk voornaamwoord vervangt het lidwoord:


Das ist ein Fahrrad.  = Das ist mein Fahrrad

Das ist eine Schule = Das ist meine Schule


Slide 7 - Tekstslide

Zoals je hebt gemerkt, hebben wij voor elk persoon een bezittelijk voornaamwoord:

ENKELVOUD

ik - mijn - mein

jij - jouw - dein

zij - haar - ihr

hij - zijn - sein  

het - zijn - sein



Slide 8 - Tekstslide

Zoals je hebt gemerkt, hebben wij voor elk persoon een bezittelijk voornaamwoord.

MEERVOUD:

wij - ons/onze - unser

jullie - jullie - euer

zij - hun - ihr

u - uw - Ihr



Slide 9 - Tekstslide

vertaal mijn
A
mein
B
dein
C
sein
D
ihr

Slide 10 - Quizvraag

vertaal onze
A
euer
B
unser
C
Ihr
D
ihr

Slide 11 - Quizvraag

vertaal haar
A
mein
B
dein
C
ihr
D
sein

Slide 12 - Quizvraag

vertaal jouw
A
mein
B
dein
C
sein
D
ihr

Slide 13 - Quizvraag

vertaal jullie
A
unser
B
euer
C
Ihr
D
ihr

Slide 14 - Quizvraag

vertaal hun
A
mein
B
dein
C
sein
D
ihr

Slide 15 - Quizvraag

vertaal zijn
A
mein
B
dein
C
sein
D
ihr

Slide 16 - Quizvraag

Vertaal uw
A
unser
B
euer
C
Ihr
D
ihr

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

mijn broer
A
mein Bruder
B
meine Bruder

Slide 19 - Quizvraag

zijn vrouw
A
sein Frau
B
seine Frau

Slide 20 - Quizvraag

haar man
A
ihr Mann
B
ihre Mann

Slide 21 - Quizvraag

jouw kinderen
A
dein Kinder
B
deine Kinder

Slide 22 - Quizvraag

Nu gaan we het in een zin oefenen.
stap 1: vertaal het woord
stap 2: kijk of er een -e achter moet.

Slide 23 - Tekstslide

Was ist (jouw) Name (m)?
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr

Slide 24 - Quizvraag

(mijn) Hobby (o) ist Handball.
A
Meine
B
Mein
C
Deine
D
Dein

Slide 25 - Quizvraag

Das sind (onze) Eltern (mv).
A
meine
B
dein
C
ihr
D
unsere

Slide 26 - Quizvraag

(jullie) Auto (o) ist sehr schön.
A
unser
B
euere
C
unsere
D
euer

Slide 27 - Quizvraag

(onze) Klassenlehrer (m) heißt Meier.
A
Ihr
B
Ihre
C
Unser
D
Euere

Slide 28 - Quizvraag

Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
meine
B
ihr
C
ihre
D
euere

Slide 29 - Quizvraag

(uw) Handy (o) klingelt, Frau Schmidt!
A
Dein
B
Ihr
C
Sein
D
Unser

Slide 30 - Quizvraag

Das ist (mijn) Fahrrad (o).
A
meine
B
deine
C
mein
D
sein

Slide 31 - Quizvraag