3.1 Gezond zijn, gezond blijven

3.1 Gezond zijn, gezond blijven
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
VerzorgingMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

3.1 Gezond zijn, gezond blijven

Slide 1 - Tekstslide

Je gezondheid
• Wat is gezondheid?
• Wat kan jij zelf doen aan je eigen gezondheid?
• Wanneer ben je gezond?

Slide 2 - Tekstslide

Gezondheid
• Gezond betekent: je goed voelen
• Ziek betekent: je niet goed voelen
• Je voelt je gezond als je lichaam goed werkt, als je je geestelijk goed voelt.

Geestelijk betekent: wat je denkt en wat je voelt.

Je voelt je gezond als je je sociaal goed voelt.
Dat betekent: je voelt je goed bij andere mensen.

Slide 3 - Tekstslide

Gezond en minder gezond
• Sommige dingen zijn goed voor je gezondheid, bijvoorbeeld goed voedsel en jezelf goed verzorgen. Goede vrienden zijn ook goed voor je gezondheid!
• Gezonde dingen: genoeg slapen en sporten.
• Andere dingen zijn minder goed voor de gezondheid, bijvoorbeeld tabak en alcohol of vervuiling van lucht en water.
• Minder gezonde dingen: vuil + ongedierte in huis en gevaarlijk gedrag.

Slide 4 - Tekstslide

Om te onthouden!
• Gezondheid is: je lichamelijk goed voelen, je geestelijk goed voelen, je sociaal goed voelen.
• Ziek betekent: je niet goed voelen.
• Gezondheid en ziekte zijn voor iedereen verschillend. Dit kan te maken hebben met jezelf en je omstandigheden.
• Voorbeelden van gezonde dingen: goed voedsel, jezelf goed verzorgen, goede vrienden, genoeg rusten en sporten.
• Voorbeelden van minder gezonde dingen: tabak roken en alcohol drinken, vervuiling van lucht en water, ruzie, vuil en ongedierte in huis en gevaarlijk gedrag.

Als je gezondheid belangrijk vindt, kies je vooral voor gezonde dingen.

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht
Ga op de drive naar VMD 2 Gedeeld,
les 3.1 gezond zijn, gezond blijven

Kopieer dit document en maak de opdrachten.


Ben je klaar?! Dan ga je verder met de reclamecampagne over voorbehoedsmiddelen.

Slide 6 - Tekstslide

3.2 Leefstijl en leefstijlziekten

Slide 7 - Tekstslide

Leefstijl
- Leefstijl betekent: manier van leven.
Je leefstijl is alles wat je doet en kiest.

- Je leefsituatie: wonen & vrije tijd
- Je leer- en/of werksituatie
- Je fysieke gezondheid
- Je psychische gezondheid
- Zelfbepalingen
- Sociaal leven
- Interesses
- Persoonlijke ontwikkeling en leren
- Je dag- en week-programma



Slide 8 - Tekstslide

- Een gezondere manier van leven geeft een betere conditie, je bent dan niet zo vlug moe.
Je wordt dan ook niet zo gauw ziek.

- Je kunt ook ziek zijn vanaf je geboorte of je kunt een handicap hebben.
Daar kun je weinig aan veranderen.

Slide 9 - Tekstslide

Leefstijlziekten
- Door een minder gezonde manier van leven kun je ziek worden. Deze ziekten noemen we leefstijlziekten.

- Voorbeelden van leefstijlziekten zijn: longkanker, een slecht gebit, huidkanker en hart- en vaatziekten.

- Roken maakt de kans op longkanker groter
- Veel snoep eten en je gebit slecht verzorgen vergroot de kans op een slecht gebit
- Vaak in de zon of onder de zonnebank vergroot de kans op huidkanker
- Te weinig bewegen, veel vet eten, roken, alcohol en te weinig ontspanning vergroten de kans op hart- en vaatziekten.

Slide 10 - Tekstslide

Hoe groot is je kans op een leefstijlziekte?
- Leefstijlziekten ontstaan pas na lange tijd.
- Af en toe roken geeft een kleine kans op longkanker. Jarenlang roken geeft een veel grotere kans op longkanker.
Het is niet zeker dat je dan longkanker krijgt. Maar de kans is wel groter.

- Ook als je altijd heel gezond leeft, kan je ziek worden. Een gezonde leefstijl maakt de kans daarop alleen wel kleiner.

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag!
Ga op de drive naar VMD 2 Gedeeld,
les 3.2 Leefstijl en leefstijlziekten

Kopieer dit document en maak de opdrachten.


Slide 12 - Tekstslide

3.3 Infectieziekten

Slide 13 - Tekstslide

Besmettelijke ziekten
Besmettelijke ziekten - Griep en diarree zijn hier voorbeelden van.
Een ander woord voor besmettelijke ziekten is infectieziekten.
Besmet worden betekent: ziekteverwekkers komen in je lichaam. Ziekteverwekkers zijn heel klein.
Ziekteverwekkers zijn: sommige bacterien en virussen

Je kan de kans op besmetting kleiner maken door een goede hygiene.
Hygiene betekent: schoon zijn.

Slide 14 - Tekstslide

Je lichaam verdedigt zich
Je lichaam verdedigt zich tegen ziekteverwekkers. Als je lichaam sterker is, word je niet ziek.
Als je in een goede conditie bent, is je lichaam sterker. Je wordt dan minder snel ziek.
Je krijgt een goede conditie door een gezonde leefstijl, bv sporten, gezond eten en voldoende rust.

Als je ziek bent, maakt je lichaam afweerstoffen. Door de afweerstoffen genees je weer en deze beschermen je de rest van je leven. Bijvoorbeeld bij waterpokken.
Afweerstoffen tegen griep beschermen maar kort.

Slide 15 - Tekstslide

Inenten
Inenten beschermt je tegen bepaalde gevaarlijke ziekten.
Bij een inenting krijg je verzwakte ziekteverwekkers in je lichaam, bijvoorbeeld tegen mazelen.
Je wordt hier een klein beetje ziek van en je lichaam gaan afweerstoffen maken tegen de ziekteverwekkers uit de inenting. Hierdoor ben je een volgende keer beschermt.

Slide 16 - Tekstslide

Geslachtsziekten
Een geslachtsziekte kun je krijgen tijdens het vrijen.
Een ander woord voor geslachtsziekte is soa.
Soa betekent: seksueel overdraagbare aandoening

Voorbeelden van geslachtsziekten zijn chlamiydia,
gonorrie en aids. Een ander woord voor gonorroe is druiper.

Soms merk je helemaal niets van een geslachtsziekte. Soms krijg je pijn of jeuk aan je geslachtsorgaan.

Slide 17 - Tekstslide

Geslachtsziekten gaan nooit vanzelf over.
Je moet daarmee altijd naar de huisarts of naar de GGD.
GGD betekent: Gemeentelijke gezondheids-dienst.

De gevaarlijkste geslachtsziekte is aids. Aids krijg je door een virus. Het aids-virus maakt je hele lichaam ziek.

Als je veilig vrijt, krijg je geen soa. Veilig vrijen is vrijen met een condoom.

Slide 18 - Tekstslide

Aan de slag
Op de drive, VMD 2 gedeeld staat opdracht 3.3.

Succes

Slide 19 - Tekstslide

3.4 Zorgen voor jezelf en voor anderen

Slide 20 - Tekstslide

Zelfzorg, mantelzorg en prosessionele zorg
• Zelfzorg: Is zorgen voor jezelf.
Bijvoorbeeld: je wast jezelf, je zorgt voor je eten.
• Mantelzorg: Is zorgen voor elkaar.
Je zorgt bijvoorbeeld voor je broertje, je vader helpt je met je huiswerk.
• Professionele zorg: Is zorgen als beroep.
Als je naar de huisarts gaat, de huisarts wordt betaald voor zijn werk.

Slide 21 - Tekstslide

Zelfzorg als je ziek bent
Je kunt zelf veel doen om beter te worden. Je kunt kiezen voor een gezondere manier van leven. Je kunt bijvoorbeeld meer fruit eten of meer bewegen.
Je kunt een huismiddeltje gebruiken voor de klacht, bijvoorbeeld warme melk met honing drinken tegen de keelpijn.
Je kunt ook een geneesmiddel gebruiken. Bijvoorbeeld een pijnstiller.

Als de klacht heel ernstig is, is het beter om naar de huisarts te gaan.

Slide 22 - Tekstslide

Mantelzorg als je ziek bent
Ook de mensen om je heen kunnen voor je zorgen. De familie of vrienden zorgen voor je eten en drinken. Je familie en vrienden houden je gezelschap. Door hun gezelschap kun je je vrolijker voelen.
Je kunt misschien even de pijn vergeten.

Als het nodig is, waarschuwen ze de huisarts. Je familie en vrienden helpen je om de raad van de huisarts op te volgen.

Slide 23 - Tekstslide

Aan de slag
Op de drive, VMD 2 gedeeld staat opdracht 3.4

Succes

Slide 24 - Tekstslide

3.5 Professionele zorg

Slide 25 - Tekstslide

Je huisarts
Soms zijn zelfzorg en mantelzorg niet genoeg om te genezen. Dan heb je professionele zorg nodig, bijvoorbeeld van je huisarts.
De huisarts luistert naar je klachten, hij of zij stelt vragen over je klachten. Je huisarts kan je lichaam onderzoeken, maar ook je bloed of je urine onderzoeken.
Daarna kan de huisarts je raad geven. Ook kan de huisarts je een recept geven voor een geneesmiddel.

De huisarts kan je ook doorsturen naar een specialist. Die weet veel van ziekten van een bepaald lichaamsdeel. Bijvoorbeeld een keel-, neus- en oorarts. Een kinderarts weet veel van kinderziekten en een chirurg doet kleine en grote operaties.

Slide 26 - Tekstslide

Thuiszorg
Soms kunnen mensen niet voor zichzelf zorgen. Ze zijn ziek of oud. Dan komt iemand vanm de thuiszorg helpen. Bij de thuiszorg werken verpleegkundigen, gezinsverzorgenden en bejaardenverzorgenden.
Ook als een baby is geboren, is er thuiszorg.
Dan komt de kraamverzorgende.

Slide 27 - Tekstslide

Geneesmiddelen
Je huisarts kan je een recept geven voor een geneesmiddel. Je gaat met het recept naar de apotheker, deze levert het geneesmiddel.
Geneesmiddelen kunnen je genezen. Geneesmiddelen kunnen ook gevaarlijk zijn. Bijvoorbeeld als ze niet voor jou zijn bedoeld.
Geneesmiddelen kunnen bederven. Na een tijdje zijn ze niet goed meer.

Slide 28 - Tekstslide

Verzekering
Professionele zorg kost geld. Je bent daarvoor meestal verzekerd. Dat kan bij een ziektekostenverzekering. 1 keer per jaar kan je wisselen van ziektekostenverzekering (1 januari). De verzekering betaald de kosten van de professionele zorg.
Je betaald elke maand een bedrag voor de verzekering. Dat bedrag heet premie. Als je werkt, betaalt de werkgever meestal ook een gedeelte van de premie.

Slide 29 - Tekstslide

Aan de slag!
Op de drive, VMD 2 gedeeld staat opdracht 3.5

Succes!

Slide 30 - Tekstslide

3.6 Verdieping

Slide 31 - Tekstslide

Slechthorendheid
Veel oude mensen kunnen slecht horen. Dat hoort bij het ouder worden.
Soms zijn medicijnen de oorzaak van slechthorendheid. Door het vele lawaai van tegenwoordig gaan steeds meer mensen slechter horen. We noemen dat lawaaibeschadiging.

Als je de lengte van iets meet, gebruik je meters of centimeters. De sterkte van geluid meet je in decibellen, afgekort: dB. Als het helemaal stil is meet je 0 dB.
Als je thuis muziek hard draait is dat ongeveer 70 dB.

Bij lawaaibeschadiging gaat het niet om de sterkte van de geluiden. Ook belangrijk is hoe lang je harde geluiden hoort. Een kwartier harde muziek is niet erg, een paar uur wel.
Een koptelefoon op zijn hardst geeft na een kwartier al schade!

Slide 32 - Tekstslide

Een geneesmiddel gebruiken
Soms krijg je van je arts een recept voor een geneesmiddel. Daarmee ga je naar de apotheek. De arts en apotheker vertellen hoe je het geneesmiddel moet gebruiken. Sommige geneesmiddelen kun je kopen zonder recept. Daarvoor kun je naar de apotheek of naar de drogist gaan.

Bij elk geneesmiddel zit een bijsluiter. Daarop staat waarvoor het geneesmiddel geschikt is. Voor sommige mensen is het beter een geneesmiddel niet te gebruiken. Dat staat ook op de bijsluiter. En op de bijsluiter staat waarop je speciaal moet letten.

Je moet de bijsluiter goed lezen! Op elke bijsluiter staan de volgende dingen:
Werking, toepassing, bijwerkingen, waarschuwingen en voorzorgsmaatregelen, wisselwerking met andere geneesmiddelen, dosering en wijze van gebruik en bewaring en houdbaarheid.

Slide 33 - Tekstslide

Inentingen
Bijna alle kinderen in Nederland worden ingeent. In het eerste jaar krijgen ze vier keer een DKTP-prik. Dan krijgen ze verzwakte ziekteverwekkers tegen vier ziekten.
Die vier ziekten zijn: Difterie, kinkhoest, tetanus en polio.

In de jaren daarna krijgen ze twee keer een BMR-prik en DTP-prik. De BMR-prik werkt tegen de bof, mazelen en rode hond.

Al deze infectieziekten zijn ernstige ziekten. Vroeger stierven veel kinderen door bijvoorbeeld difterie. Difterie is een keelziekte. Kinderen stierven door verstikking.

Slide 34 - Tekstslide

Inentingen (2)
Polio noemen we ook wel kinderverlamming. Door polio kun je voor de rest van je leven verlamd worden.
Rodehond is gevaarlijk voor zwangere vrouwen. Het kind kan dan ernstige oogkwalen of hartklachten krijgen.
Al deze ziekten komen in Nederland bijna niet meer voor. Soms worden enkele kinderen toch ziek. Die zijn waarschijnlijk niet ingeent. Sommige mensen laten hun kinderen niet inenten, hun geloof verbiedt dat.

Slide 35 - Tekstslide