H6 Bijwoordelijke bepaling 2 - 21 januari
1 / 19
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Wie (of wat) + wg =
A
Lijdend voorwerp (lv)
B
Onderwerp (ow)
C
Persoonsvorm (pv)
D
Meewerkend voorwerp (mv)
Slide 3 - Quizvraag
Wat (of wie) + wg + ow =
A
Lijdend voorwerp (lv)
B
Meewerkend voorwerp (mv)
C
Onderwerp (ow)
D
Persoonsvorm (pv)
Slide 4 - Quizvraag
Aan wie/voor wie + wg + ow + lv =
(noteer de afkorting)
(noteer de afkorting)
Slide 5 - Open vraag
Nu zelf: welke vraag stel je om het meewerkend voorwerp te vinden?
Slide 6 - Open vraag
De leerling stelt een vraag aan de docent.
benoem de zinsdelen!
benoem de zinsdelen!
Slide 7 - Open vraag
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Op welke vragen geeft de bwb antwoord?
Slide 13 - Open vraag
Slide 14 - Tekstslide
Thijn maakt gisteren zijn huiswerk.
bwb=
bwb=
A
Thijn
B
maakte
C
zijn huiswerk
D
gisteren
Slide 15 - Quizvraag
Kabouter Spillebeen zat op een grote paddenstoel?
bwb?
bwb?
A
Kabouter
B
Kabouter Spillebeen
C
grote paddenstoel
D
op een grote paddenstoel
Slide 16 - Quizvraag
Vanochtend vroeg liet ik de hond uit, zodat hij kon plassen.
bwb?
bwb?
A
Vanochtend
B
Vanochtend vroeg +
zodat hij kon plassen
C
liet uit
D
de hond
Slide 17 - Quizvraag
De familie Buddenbruck woont in Duitsland, maar komt uit Limburg.
bwb?
bwb?
A
in Duitsland
B
uit Limburg
C
Duitsland + Limburg
D
in Duitsland + uit Limburg
