In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
wollen/wissen/möchten
Tegenwoordige tijd
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
In deze les leer je de vertalingen van wollen/wissen/möchten
én
Je leert de werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin.
Slide 2 - Tekstslide
Betekenis
Wat betekenen de werkwoorden?
- wollen = willen --> "Ik wil naar huis."
- wissen = weten --> "Ik weet het antwoord niet."
- möchten = zou graag willen --> "Ik zou graag een cola willen."
Slide 3 - Tekstslide
Wat is er anders bij "wollen"?
zwak werkwoord: werkwoord 'wollen':
ich wohn e ich will -
du wohn st du will st
er/sie/es wohn t er/sie/es will -
wir wohn en wir woll en
ihr wohn t ihr woll t
sie/Sie wohn en sie/Sie woll en
Slide 4 - Tekstslide
Wat is er anders bij "wissen"
zwak werkwoord: werkwoord 'wissen':
ich wohn e ich weiß-
du wohn st du weiß t
er/sie/es wohn t er/sie/es weiß -
wir wohn en wir wiss en
ihr wohn t ihr wiss t
sie/Sie wohn en sie/Sie wiss en
Slide 5 - Tekstslide
Wat is er anders bij "möchten"
zwak werkwoord: werkwoord 'möchten':
ich wohn e ich möcht e
du wohn st du möcht test
er/sie/es wohn t er/sie/es möcht e
wir wohn en wir möcht en
ihr wohn t ihr möcht et
sie/Sie wohn en sie/Sie möcht en
Slide 6 - Tekstslide
Vergelijk de stam en de uitgangen
Bij wissen/wollen:
Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de klinker in de stam wissen --> ich weiß wollen --> ich will
Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang (dus geen "e" of "t"!) en worden op dezelfde manier vervoegd ich weiß, ich will... er weiß, er will
Slide 7 - Tekstslide
Vergelijk de uitgangen
Bij möchten:
De stam is overal hetzelfde: namelijk "möcht"
De vorm van ich en er/sie/es is hetzelfde: namelijk möchte
Let op: de stam eindigt op een "t", normaal krijg je bij: du/er,sie,es/ihr een extra "e" voor de uitgang ("t"). Máár bij möchten is dat alleen bij: du en ihr. du möchtest / er,sie,es möchte / ihr möchtet
Slide 8 - Tekstslide
Maak nu een paar oefeningen, vertaal: hij wil
A
Er willt
B
Er wollt
C
Er will
D
Er wollen
Slide 9 - Quizvraag
Vertaal: jij weet
A
du weißst
B
du weißt
C
du weiß
D
du wisst
Slide 10 - Quizvraag
Vertaal: Piet zou graag willen
A
Piet möchtest
B
Piet möchtet
C
Piet möchte
D
Piet möchten
Slide 11 - Quizvraag
Ich
Du
er/ sie (1) / es
wir
Ihr
Sie / sie (2)
wollen
wollt
willst
will
wollen
will
Slide 12 - Sleepvraag
Du (wollen) Bäckerin werden?
A
will
B
willst
C
wollt
D
wollen
Slide 13 - Quizvraag
Wir (wollen) morgen einkaufen gehen.
A
will
B
willst
C
wollt
D
wollen
Slide 14 - Quizvraag
Ihr [wissen] nicht, wann der Bus kommt.
Slide 15 - Open vraag
[Wissen] du, wann der Zug kommt?
Slide 16 - Open vraag
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
ich
möchtest
möchte
möchten
möchten
möchte
möchte
möchten
möchtet
Slide 17 - Sleepvraag
Er (möchten) mit Tim zusammen spielen.
A
möchten
B
möchtet
C
möchte
D
möchtest
Slide 18 - Quizvraag
...........(möchten) Jan und Sem mit dem Bus fahren?
A
möchte
B
möchtest
C
möchten
D
möchtet
Slide 19 - Quizvraag
1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse
2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.
3. Ich ___ die Antwort nicht.
4. Ihr ___ das Hotel nicht finden.
5. Man ___ hier nicht rauchen.
6. "___ Sie etwas trinken?"
weiß
mögen
darf
will
könnt
möchten
Slide 20 - Sleepvraag
Hoe zou je de uitleg van vandaag willen beoordelen?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 21 - Quizvraag
Kijk nog eens terug naar de lesdoelen:
In deze les leer je de vertalingen van wollen/wissen/möchten
én
Je leert de werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin.