Jij krijgt een map.
Beschrijf de weg om van plek A naar plek B en daarna naar plek C te gaan.
Wat heb jij nodig?
- Jij moet het werkwoord gaan/ aller gebruiken en vervoegen;
- Jij moet richting woorden gebruiken: tout droit, à droite, à gauche... en voorzetsels van plek : en face de, contre, au fond...
- Je gebruikt connectiewoorden: en premier (ten eerste), en deuxième (in 2e), en troisième (in 3e), etc... après (daarna)...