§ 1: Tijd is geld

§ 1: Tijd is geld
In deze paragraaf gaat het over:
- sparen & lenen
- prijs van tijd: rente
- reële & nominale rente
- inflatie
- indexcijfers
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

§ 1: Tijd is geld
In deze paragraaf gaat het over:
- sparen & lenen
- prijs van tijd: rente
- reële & nominale rente
- inflatie
- indexcijfers

Slide 1 - Tekstslide

Ruilen over de tijd
Ruilen over de tijd 
wil zeggen dat je 
nu dingen doet, 
waarvan kosten 
of juist opbrengsten
later liggen.

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeelden:
  • Sparen: je stelt nu consumptie uit, zet dit op een spaarrekening en krijgt daar rente op. Je kunt dan later meer consumeren.
  • Lenen: je kunt nu meer consumeren, maar moet de lening later wel met rente terugbetalen, zodat je uiteindelijk meer betaalt.
  • Een opleiding volgen. Dat kost geld, zodat je nu minder kunt consumeren. Maar door een opleiding stijgt je mens-elijk kapitaal, zodat je later een beter betaalde baan krijgt.

Slide 3 - Tekstslide

Sparen en lenen
Zoals gezegd, zijn sparen en lenen voorbeelden van ruilen over de tijd. Sparen levert geld op en lenen kost geld. Dit is de rente en dit noemen we de prijs van tijd.


Dus: prijs van tijd = rente.

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld:
Stel je wil een telefoon kopen van € 1.000
Je kunt het lenen of ervoor sparen.

Lenen:
Looptijd 24 maanden; € 50 per maand aan aflossing en rente.
Hoeveel kost dat?
..................................................................................................

Dat extra bedrag is dus de rente = prijs van tijd.


Slide 5 - Tekstslide

Sparen:
Stel je spaart € 50 per maand. 

Dan moet je (als je geen rente krijgt) dus € 1.000 / € 50 = 20 maanden wachten.

Slide 6 - Tekstslide

Nominaal en reële rente
Als je spaart, krijg je rente. De rente die je van de bank krijgt is de nominale rente. Hiermee groeit dus het geld wat je op je spaarrekening hebt staan. In principe zou je dus steeds meer kunnen kopen, naarmate je meer spaart. Er is echter ook inflatie, waardoor de koopkracht van je spaargeld minder groeit. Dit noemen we de reële waarde.

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld:
Stel je wil een telefoon kopen van € 600. 
Je spaart 12 maanden elke maand € 50. 
Je krijgt ook nog aan het eind van het jaar een rente van 4%.

Je hebt dus na 12 maanden een bedrag van:
..............................................................................................

Daarmee zou je de telefoon moeten kunnen kopen.

Slide 8 - Tekstslide

Stel echter dat de prijzen ook gestegen zijn en de telefoon nu 5% duurder is.

De telefoon kost nu .................................................................
en je kunt de telefoon nog steeds niet kopen. 

De koopkracht / reële waarde van je zakgeld is gedaald.

In het algemeen geldt: 
Reële waarde = nominale waarde – inflatie



Slide 9 - Tekstslide

Indexcijfers
Indexcijfers kun je berekenen met de volgende formule:
Indexcijfer = 
waarde / waarde basisjaar x 100

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld 1
Gegeven zijn de prijzen in een aantal jaar. 
Zet dit om in indexcijfers.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld 2
Gegeven zijn de prijzen in een aantal jaar.
Zet dit om in indexcijfers.

Slide 12 - Tekstslide





Hoeveel is de prijsstijging (inflatie) geweest van 2024 ten opzichte van 2024?
.................................................................................................
Stel dat in 2023 de nominale rente gelijk was aan 2%. Hoeveel was dan de reële rente?
..................................................................................................


Slide 13 - Tekstslide