Verwarring tussen fantasie en werkelijkheid= Ze kunnen nog niet echt het verschil zien, zo denken ze bijvoorbeeld aan een spook en denken dit ook echt te zien.
Objectpermanentie= Hij weet dat iets dat je niet ziet er nog wel is. Bijvoorbeeld als er een speelgoedje onder de kast is gerold weet hij dat hij dit er terug onderuit kan halen.
Imiteren= De peuter gaat andere nadoen. Bijvoorbeeld als mama is aan het koken gaat de peuter ook koken in zijn speelgoedkeuken.
Zelfbeeld= De peuter gaat over zichzelf praten in de Ik-vorm. Alles draait rond ik, mij en mezelf. Zo zegt hij bijvoorbeeld Ik ben flink geweest.
Geheugen= Hij kan goed instructies volgen en onthouden. Ook kan hij zaken die een andere dag zijn gebeurd terug vertellen. Zo kan hij bijvoorbeeld vandaag vertellen dat ze gisteren koekjes hebben gebakken.
Kleuren benoemen= De peuter kan kleuren sorteren, hij kan dus bijvoorbeeld een groene blok op een groen papiertje leggen.
Probleemoplossend denken= De peuter gaat zelf oplossingen zoeken voor een probleem. Zo gaat hij bijvoorbeeld zelf een stoel tegen het aanrecht zetten om aan de koekjes te geraken die hierop liggen.