Th 1 Organen & Cellen

Th 1 Organen & Cellen
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Th 1 Organen & Cellen

Slide 1 - Tekstslide

Bs 1 Organismen
Organismen: Alle levende wezens op aarde. Bacteriën, schimmels, planten en dieren. 
Opgebouwd uit 1 of meerdere cellen

Alle organismen vertonen levenskenmerken:
Stofwisseling: ademhalen, voeden & uitscheiden, groeien, ontwikkelen,
reageren op prikkels: bijv. bewegen, 
voortplanten.

Mensen hebben verschillende levensfasen, hierbij vind zowel lichamelijke als geestelijke groei en ontwikkeling plaats.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een organisme?
A
Een organisme is een levend wezen
B
Een organisme is een dood wezen
C
Een organisme is een dode plant
D
Een organisme is een dood dier

Slide 3 - Quizvraag

Welk organisme of welke organismen doen aan verbranding?
A
bacteriën
B
schimmels
C
planten
D
dieren

Slide 4 - Quizvraag

Plassen is een levenskenmerk, het levenskenmerk wat hierbij hoort is:
A
Voeding
B
Ademhaling
C
Uitscheiding
D
Waarnemen

Slide 5 - Quizvraag

Welk levenskenmerk is een voorbeeld van het levenskenmerk 'reageren op prikkels'
A
Ademhaling
B
Uitscheiding
C
Groei
D
Beweging

Slide 6 - Quizvraag

Een wezen dat de levenskenmerken had, maar niet meer heeft:
A
Levend
B
Dood
C
Levenloos
D
Organisme

Slide 7 - Quizvraag

Zet de levensfasen van een mens in de juiste volgorde van jong naar oud:
1
2
3
4
5
6
7
8
Baby
Peuter
Kleuter
Schoolkind
Puber
Adolescent
Volwassene
Oudere 

Slide 8 - Sleepvraag

Bs 2 Bouw van een organisme
Orgaan: Een deel van een organisme met één of meerdere functies.
Torso: Borstholte, buikholte, gescheiden door middenrif. In deze holtes vinden verschillende organen.

Ledematen: Armen en benen.
Orgaanstelsels: Groep samen-werkende organen. O.a.:
 
Verteringsstelsel
Beenderenstelsel
Spierstelsel
Bloedvatenstelsel
Ademhalingsstelsel
Zenuwstelsel


Slide 9 - Tekstslide

Organen opgebouwd uit cellen.
Groep cellen met dezelfde vorm en functie = Weefsel.
Bij veel weefsels zit er tussencelstof tussen de cellen, is verschillend per weefsel. 
Bij beenweefsel is de tussencelstof heel hard, en bevat veel kalk.

Slide 10 - Tekstslide

Organisatie niveaus

Je kunt een organisme op verschillende niveaus bestuderen. Op cel niveau, weefsel niveau, orgaan niveau, orgaanstelsel niveau, of organisme niveau.

Alle organisatie niveaus werken met elkaar samen, alleen dan kan een organisme goed functioneren.

Slide 11 - Tekstslide

Een orgaan is een
A
deel van een organisme met 1 functie
B
deel van een organisme met 1 of meer functies
C
deel van een weefsel met 1 of meer functies
D
deel van een weefsel met 1 functie

Slide 12 - Quizvraag

Een weefsel is
A
groep cellen die even groot zijn
B
groep cellen met dezelfde functie
C
groep cellen met dezelfde vorm en functie
D
groep cellen met dezelfde vorm

Slide 13 - Quizvraag

Organisatie niveaus van klein naar groot
Cellen
Weefsels
Organen
Orgaanstelsels
Oganisme

Slide 14 - Sleepvraag

Bekijk de afbeelding van de orgaanstelsels.
 
Zet de juiste naam onder het juiste orgaanstelsel.

Beenderstelsel
verteringsstelsel

Slide 15 - Sleepvraag

Bekijk de afbeelding van de orgaanstelsels.
 
Zet de juiste naam onder het juiste orgaanstelsel.

ademhalingsstelsel
bloedvatenstelsel

Slide 16 - Sleepvraag

Microscoop en preparaat maken

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Link

Bs 3 Cellen van dieren en planten
Celmembraan: dun vlies om de cel heen.

Cytoplasma: stroperige vloeistof in de cel, is water met opgeloste stoffen. Grootste deel van cel.

Celkern: Regelt alles in de cel, bevat ook genetisch materiaal van organisme (DNA)

Kernmembraan: dun vlies om de celkern.



Slide 19 - Tekstslide

Intercellulaire ruimte: gevuld met water of lucht.
Cytoplasma: Stroperige vloeistof, bestaande uit water met eiwitten en veel opgeloste stoffen.
Korrels: in de cel (in het cytoplasma), bladgroenkorrel, kleurstofkorrel, zetmeelkorrel.
Vacuole: blaasje met vocht.
Celkern met kernmembraan.
Celmembraan": ligt om cytoplasma heen.
Celwand: stevig laagje om de cel.

Slide 20 - Tekstslide

Bladgroenkorrels: in groene delen van planten, hier vind fotosynthese om plaats.
Kleurstofkorrels: in bloemen, vruchten met gele, oranje of rode kleur. Zorgen voor kleur in bloemen en vruchten. 
Zetmeelkorrels: kleurloos, hier is zetmeel in opgeslagen. 

Slide 21 - Tekstslide

Sleep de onderdelen van de plantaardige cel naar de goede plek. 
vacuole
cel wand
celplasma
cel membraan
bladgroenkorrel

Slide 22 - Sleepvraag

Benoem de onderdelen. Welke cel is dit?
cytoplasma
kernplasma
kernmembraan
celmembraan

Slide 23 - Sleepvraag

Wat zijn GEEN plastiden?
A
Bladgroenkorrels
B
Zetmeelkorrels
C
Cytoplasmakorrels
D
Kleurstofkorrels

Slide 24 - Quizvraag

Welke plastide kan veranderen en een andere plastide worden?
A
Bladgroenkorrel
B
Kleurstofkorrel
C
Zetmeelkorrel

Slide 25 - Quizvraag

Bs 4 Chromosomen
Chromosomen: liggen in de celkern, bestaan uit DNA en eiwit.
DNA: Bevat informatie erfelijke eigenschappen. Lange moleculen. Chromosomen zijn daardoor lange dunne ‘draden’. Zijn alleen zichtbaar op het moment dat een cel gaat delen.

Slide 26 - Tekstslide

Cel van mens 46 chromosomen, 23 paar. Dit geld voor elke lichaamscel, bijv. huid-, lever-, spiercellen.
Doordat ze in paren voorkomen, moet het aantal chromosomen ook een even aantal zijn.
In een chromosomenportret komen zijn de paren afgebeeld.
Er is een verschil tussen het portret tussen de man en vrouw…

Slide 27 - Tekstslide

Een chromosoom is
A
een erfelijke eigenschap
B
een deel van je genen
C
een lange, dunne draad DNA
D
je genotype

Slide 28 - Quizvraag

Het aantal chromosomen in een spiercel is .............het aantal chromosomen in een huidcel
A
Kleiner dan
B
Gelijk aan
C
Groter dan

Slide 29 - Quizvraag

Dit zijn de chromosomen van een?
A
man
B
vrouw

Slide 30 - Quizvraag

Hoeveel chromosomen bevalt een chromosomen paar?
A
46
B
23
C
2

Slide 31 - Quizvraag

BS 5 Gewone celdeling
Bij groei, ontwikkeling en herstel zijn het vormen van nieuwe cellen noodzakelijk. Dit gebeurt door celdeling.

Celdeling kent drie fases: kerndeling, celdeling daarna plasmagroei.

We beginnen met de moedercel, dan vindt er kerndeling plaats, dan celdeling.

Vervolgens heb je 2 dochtercellen die identiek zijn aan de moedercel, maar nog even groot moet worden. Dit gebeurt door plasmagroei.
 Gewone celdeling noemen we Mitose.
 



Slide 32 - Tekstslide

Spiraliseren: DNA bestaat uit een lange keten. Deze wordt eerst gekopieerd, daarna heel sterk ‘opgerold’.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Link

Wat is celdeling?
A
Maken van nieuwe cellen
B
Maken van nieuw DNA
C
Maken van nieuwe erfelijke eigenschappen
D
Maken van een nieuw leven

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de gewone celdeling?
A
Meiose
B
Mitose

Slide 36 - Quizvraag

Mitose
Zet de fasen van de mitose in de juiste volgorde.
1
2
3
4
5
6

Slide 37 - Sleepvraag

Bs 6 Reductiedeling (Meiose)
Mensen planten zicht geslachtelijk voort, hiervoor zijn een geslachtscel van de man (zaadcel) en een geslachtscel van de vrouwnodig (eicel).
Deze twee smelten samen tijdens de bevruchting. Na bevruchting moeten er weer 46 chromosomen in de
bevruchte eicel aanwezig zijn.

Geslachtcellen hebben maar 
de helft van het aantal 
chromosomen, namelijk 23. 
Van elk paar chromosomen 1.
 
Om deze cellen te vormen is
reductiedeling/meiose nodig.



Slide 38 - Tekstslide

Er zijn twee soorten geslachtschromosomen: X-chromosoom en het Y-chromosoom.

Meisjes/vrouwen hebben: XX
Jongens/Mannen hebben: XY


Slide 39 - Tekstslide

Bij de meiose worden
A
eicellen gemaakt
B
eicellen en zaadcellen gemaakt
C
lichaamscellen gemaakt
D
spiercellen gemaakt

Slide 40 - Quizvraag

Bij meiose ...
A
Blijft het aantal chromosomen gelijk
B
Wordt het aantal chromosomen gehalveerd
C
Komen er meer chromosomen

Slide 41 - Quizvraag

Hieronder staan 5 verschillende fasen van de meiose. Ze staan echter niet in de juiste volgorde. Zet de fasen van de meiose in de juiste volgorde.

Slide 42 - Sleepvraag

Meiose
Meiose
Mitose
Mitose of Meiose?

Slide 43 - Sleepvraag

Leren onderzoeken: 3 Onderzoek doen
Verslag:
Probleemstelling
Onderzoeksvraag
Verwachting (hypothese)
Werkplan (proefgroep en controlegroep)
Werkplan uitvoeren
Waarnemingen
Resultaat
Conclusie
Evalueren

Slide 44 - Tekstslide

Wat is een hypothese?
A
De onderzoeksvraag
B
Een mogelijk antwoord op de onderzoeksvraag
C
Het resultaat van een onderzoek
D
Het werkplan van een onderzoek

Slide 45 - Quizvraag

Een goede manier om een onderzoek betrouwbaarder te maken is om het onderzoek te herhalen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 46 - Quizvraag

Wat is de volgorde van je onderzoek?
A
conclusie, resultaat, werkwijze, onderzoeksvraag
B
werkwijze,resultaat, onderzoeksvraag, conclusie
C
resultaat,werkwijze, onderzoeksvraag, werkwijze
D
onderzoeksvraag, werkwijze resultaat en conclusie

Slide 47 - Quizvraag

Onderzoek naar kieming van zaden.
Zie proefopstelling in de afbeelding: 4 petrischalen met verschillende omstandigheden.
Is dit een geschikte opstelling voor het onderzoeken naar de invloed van verlichtingssterkte (kilolux) op de kieming?


A
Ja, er worden twee verschillende verlichtingssterkten gebruikt.
B
Nee, want er zijn slechts twee verlichtingssterkten, dat is te weinig
C
Ja, want er zijn voldoende zaden om valide onderzoek te doen.
D
Nee, want er zijn 2 variabelen dus het onderzoek is niet valide

Slide 48 - Quizvraag

Een onderzoek is valide wanneer
A
het een experimenteel onderzoek is
B
het een beschrijvend onderzoek is
C
er sprake is van maar 1 variabele factor
D
er sprake is van 2 variabele factoren

Slide 49 - Quizvraag

Hiernaast zie je 4 vlinder-
modellen, er is geteld hoe
vaak een mannetje op het
model afvliegt.
Wat is waarschijnlijk
de onderzoeksvraag?
A
Heeft de geur van een vlindermodel invloed op het gedrag van een mannetje?
B
Heeft de kleur van een vlindermodel invloed op het gedrag van een mannetje?
C
Heeft de vorm van een vlindermodel invloed op het gedrag van een mannetje?

Slide 50 - Quizvraag