Dag 7 - Wonen

Thema 3 Wonen - DAG 7
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Thema 3 Wonen - DAG 7

Slide 1 - Tekstslide

'Nieuwe' woorden

Ik leer de betekenis van zeven (7) woorden.
Ik leer de woorden toepassen in zinnen.
  1. de plek
  2. schoonmaken
  3. slapen
  4. de spullen
  5. de stad
  6. het station
  7. de stoel

Slide 2 - Tekstslide

de plek
  • een plaats
  • een ruimte

  • zin: De slaapkamer is de plek om te slapen. 
  • zin: Er is geen plek meer voor deze spullen.
44

Slide 3 - Tekstslide

schoonmaken (ww)
  • zorgen dat iets niet meer vies is

  • TT - ik maak schoon, jij maakt schoon, wij maken schoon
  • VT - ik maakte schoon, wij maakten schoon

  • zin: Ik ga nu de vloer schoonmaken want die is vies.
  • zin: Die man maakt altijd heel goed schoon.
46

Slide 4 - Tekstslide

slapen (ww)
  • diepe rust
  • meestal 's nachts, in bed

  • TT - ik slaap, jij slaapt, wij slapen
  • VT - ik sliep, wij sliepen

  • zin: Ik slaap het beste in mijn eigen bed.
  • zin: De baby slaapt. Ssttt! 
  • zin: Ik heb me verslapen.
48

Slide 5 - Tekstslide

de spullen (znw)
  •  Het eigendom van iemand.
  • Synoniem: dingen
  • Verkleinwoord: spulletjes

  • Zin: Wil jij je spullen uit de kast pakken?
  • Zin: Waar zijn de spullen van Mohammed?
50

Slide 6 - Tekstslide

de stad (znw)
  • Een grote plaats waar veel mensen wonen.
  • meervoud => de steden
  • de stad <-->  het dorp
  • Bijvoorbeeld: Den Helder, Amsterdam of Maastricht.

  • Zin: Morgen ga ik met vriendinnen naar de stad.
51

Slide 7 - Tekstslide

het station (znw)
  • plaats waar bussen/treinen/metro's staan 
  • aankomen / vertrekken
  • meervoud => de stations

  • zin: Ik ga naar het station. 
  • zin: De bus vertrekt om 9.30 uur vanaf het station. 
52

Slide 8 - Tekstslide

de stoel (znw)
  • één persoon kan erop zitten
  • = een meubel
  • meervoud: de stoelen 

  • zin: De leerlingen zitten in de klas op stoelen.
  • zin: De docent zit op een draaistoel.
53

Slide 9 - Tekstslide

Dag 6
43
timer
1:30
Wat is de gekste plek waar jij sliep?

Slide 10 - Woordweb

A - Ik ben binnen in een .............
B - Ik zit op mijn ................
C - Ik slaap in mijn ...............
Dag 6
44
A
A - ruimte B - bed C - bed
B
A - plek B - plek C - slaapkamer
C
A - ruimte B - plek C - slaapkamer
D
A - ruimte B - ruimte C - slaapkamer

Slide 11 - Quizvraag

1. Ik ....... in mijn bed.
2. Gisteren heb ik lekker .......... .
3. Waar ........ jij vannacht?
Dag 6
46
A
1.slap 2.geslaap 3. slaap
B
1. zit 2. gegeten 4. was
C
1.zit 2. gepraat 3.slaap
D
1. slaap 2. geslapen 3.sliep

Slide 12 - Quizvraag

Bij het station gaan mensen ..............
A
met de bus
B
vertrekken
C
aankomen
D
met de trein

Slide 13 - Quizvraag

Bij het ..................... is de ................... van de trein 8.30 uur en de .......... zal om 9.00 uur naar Den Helder ..............


Kies uit: vertrekken- bus - aankomst - station
A
a. bus b. vertrekken c. aankomst d. station
B
a. station b. aankomst c. bus d. vertrekken
C
a. vertrekken b. station c. bus d. aankomst
D
a. station b. bus c. aankomst d. vertrekken

Slide 14 - Quizvraag

Vul de woorden in.

..... tafel en de ........ staan in de tuin ....... ....... schuurtje.

kies uit: stoel - het - de - van

A
De - stoel - van - de
B
Het - stoel - van - het
C
De - stoel - van - het
D
De - stoel - bij - het

Slide 15 - Quizvraag

Wat is fout geschreven? A, B, C of D?
1 - het station
2 - de tafel
3 - de steol
4 - de tuin
A
1 - fout 2 - Goed 3 - Goed 4 - Goed
B
1 - Goed 2 - Goed 3 - fout 4 - Goed
C
1 - Goed 2 - Goed 3 - Goed 4 - fout
D
1 - Goed 2 - fout 3 - Goed 4 - Goed

Slide 16 - Quizvraag

Maak één zin met:
de tafel / de stoel

Slide 17 - Open vraag

A - Hij gebruikt veel spullen bij het koken.
B - Ik gooi mijn spullen in de auto.
C - Wij willen veel spullen kopen.
D - Er liggen veel spullen in mijn kamer.
Dag 6
48
A
A - Goed B - Goed C - Goed D - Goed
B
A - Goed B - Goed C - Fout D - Fout
C
A - Fout B - Fout C - Fout D - Fout
D
A - Fout B - Goed C - Goed D - Goed

Slide 18 - Quizvraag

A - Amsterdam is een .......
B - In mijn klas heb ik een eigen ......
C - Ik heb een winkel in mijn ........
C - Ik heb in mijn kamer nog veel ......
Dag 7
49 
A
A - stad B - plek C - ruimte D - plek
B
A - buurt B - plek C - buurt D - ruimte
C
A - stad B - ruimte C - buurt D - ruimte
D
A - stad B - plek C - buurt D - ruimte

Slide 19 - Quizvraag

A - We gaan naar de bushalte voor de bus.
B - De trein vertrekt vanaf het station.
C - Ik wil voor mijn vliegtuig naar het vliegveld.
D - Mijn boot vaart vanuit de haven.
Dag 7
50
A
A - Goed B - fout C - fout D - Goed
B
A - Goed B - Goed C - fout D - Goed
C
A - Goed B - Goed C - Goed D - Goed
D
A - fout B - Goed C - Goed D - Goed

Slide 20 - Quizvraag

het station
de soort
de auto
de kat

Slide 21 - Sleepvraag

Op school gebruik je veel .........
A
schrijfspullen
B
kookspullen
C
make-upspullen
D
fietsspullen

Slide 22 - Quizvraag

Vul in:

Meisjes gebruiken veel ............. : make-up, schoenen, tassen en nog veel meer.

A
papieren
B
spullen
C
fietsen
D
boeken

Slide 23 - Quizvraag

In Den Haag wonen veel mensen, er zijn veel winkels en het is er erg druk.

Wonen zij in een stad of in een dorp?
A
dorp
B
stad

Slide 24 - Quizvraag

Welke woorden horen bij 'schoonmaken'.
A
poetsen
B
water
C
dweil
D
zeep

Slide 25 - Quizvraag

Ik moet mijn huis elke week goed .........
Mijn man maakt gelukkig ook het huis .........
A
schoon - schoonmaken
B
schoonmaken - schoon

Slide 26 - Quizvraag

A - Hij schoonmaakt mijn kamer.
B - Ik maak mijn kamer schoon.
C - Jij moet je kamer schoonmaken.
A
A - fout B - goed C - fout
B
A - fout B - fout C - goed
C
A - fout B - goed C - goed
D
A - goed B - goed C - goed

Slide 27 - Quizvraag

Maak een zin bij deze foto.
Wat zie je?

Slide 28 - Open vraag