Present simple

Toets inkijken
5 a 10 min.
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Toets inkijken
5 a 10 min.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

The Present simple
Gebruik je wanneer iets (SARA):
  • Soms gebeurd
  • Altijd gebeurd
  • Regelmatig gebeurd
  • Of wanneer je een Algemeen feitje over jezelf of anderen verteld: Bijvoorbeeld: Ik geef les. Ik voetbal. Ik geef geen les. Ik voetbal niet. Geef jij les? Basketbal jij?

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de 'present simple'?
A
Wanneer iets regelmatig, altijd of soms gebeurd, algemeen feitje
B
Verleden tijd
C
Wanneer je wilt benadrukken dat het echt nu aan de gang is.
D
Voltooid deelwoord

Slide 4 - Quizvraag

In welke zin zie je de present simple?
(2 antwoorden mogelijk)
A
I am walking to school right now.
B
I cycle to school every Wednesday.
C
I am cycling to school.
D
I cycle to school sometimes.

Slide 5 - Quizvraag

Wanneer gebruik je de 'present simple'?
A
voltooid deelwoord
B
Verleden tijd
C
Wanneer je wilt benadrukken dat het echt nu aan de gang is.
D
Wanneer iets regelmatig, altijd of soms gebeurd, algemeen feitje

Slide 6 - Quizvraag

In welke zin zie je de present simple? (2 antwoorden mogelijk)
A
I don't walk to school every day.
B
I am not playing basketball now.
C
She doesn't often walk to school.
D
She is not playing basketball at the moment.

Slide 7 - Quizvraag

Wanneer gebruik je de present simple? Weet je het nog?
4 mogelijkheden (SARA):

Slide 8 - Open vraag

Wanneer gebruik je de 'present simple'?
A
voltooid deelwoord
B
Wanneer iets regelmatig, altijd of soms gebeurd.
C
Wanneer je wilt benadrukken dat het echt nu aan de gang is.
D
Verleden tijd

Slide 9 - Quizvraag

Als er een plusje (+) voor de zin staat betekent dat dat de zin in de _____________vorm geschreven moet worden.
A
ontkennende (dat het niet zo is)
B
bevestigende (dat het wel zo is)
C
vragende (vraagzin)

Slide 10 - Quizvraag

Als er een plusje (-) voor de zin staat betekent dat dat de zin in de _____________vorm geschreven moet worden.
A
ontkennende (dat het niet zo is)
B
bevestigende (dat het wel zo is)
C
vragende (vraagzin)

Slide 11 - Quizvraag

Als er een plusje (?) voor de zin staat betekent dat dat de zin in de _____________vorm geschreven moet worden.
A
ontkennende (dat het niet zo is)
B
bevestigende (dat het wel zo is)
C
vragende (vraagzin)

Slide 12 - Quizvraag

(+) We ___________ (play)basketball every Sunday.
A
plays
B
don't play
C
doesn't play
D
play

Slide 13 - Quizvraag

Waarom is het antwoord 'play' correct in de zin: '(+) We play basketball every Sunday.' ?

Slide 14 - Open vraag

(-)We _____________ (play)basketball every Sunday.
A
play
B
don't play
C
do not play
D
plays

Slide 15 - Quizvraag

(?) __________ we _________ basketball every Sunday? (play)
A
Does - play
B
Do - play
C
don't
D
doesn't

Slide 16 - Quizvraag

(+) She ___________ (like) pizza.
A
does - like
B
do - like
C
likes
D
like

Slide 17 - Quizvraag

Waarom is het antwoord 'likes' correct in de zin:
(+) She likes pizza.

Slide 18 - Open vraag

(-) She ____________ (like) cats.
A
don't like
B
doesn't like
C
does not like
D
do not like

Slide 19 - Quizvraag

(?) _________ he ___________ (like) spaghetti?
A
Do likes
B
Do - like
C
Does - like
D
Does likes

Slide 20 - Quizvraag

Waarom komt er he/she en it na doesn't en does geen s meer achter het werkwoord?
Dus bijv. Does he like spaghetti?

Slide 21 - Open vraag

(-) My father ____________ (work) very often.
A
works
B
don't work
C
does not work
D
doesn't work

Slide 22 - Quizvraag

(+) July and my mom ___________ (go) to the cinema sometimes.
A
don't go
B
goes
C
go
D
doesn't go

Slide 23 - Quizvraag

Wanneer gebruik je de present simple? (SARA)
A
Wanneer iets Soms gebeurd
B
Wanneer iets altijd gebeurd.
C
Wanneer iets regelmatig gebeurd
D
Algemene feiten over jezelf of anderen.

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Now it's your turn:
1. (-) She __________ (play) hockey every weekend.
2. (-) They __________ (go) to school by train.
3. (+) He __________ (like) to eat pancakes for dinner.
4. (-) The sun __________ (rise) in the east.
5. (+) Horses __________ (sleep) a lot during the day.
6. (?) ________we __________(watch) series on Saturdays?
7. (+) Water __________ (boil) at 100 degrees Celsius.
8. (?)___________my mom __________ (look up) delicious meals every evening?
9. (-) The birds __________ (fly) early in the morning.
10. (+) He __________ (brush) his shoes every morning before going to work.

Slide 26 - Tekstslide

Do the worksheet
Finished? Memorized

Slide 27 - Tekstslide