LINK A2B1 Thema 2, taak 3

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van thema 2, taak 3

De grote jongens ................ de bal ................ van de kleine Reinier.

1. af, pakt
2. pakt, af
3. pakken, af
4. af, pakken

Mijn auto is kapot. het is tijd om een nieuwe ........................

1. aan te schaffen
2. af te schaffen
3. aan te doen
4. af te doen

De cursisten krijgen een stelling. Ze moeten reageren met goede ................

1. modellen
2. onzin
3. argumenten
4. eenmaal

Als mijn broer ................. op de universiteit zit, krijg ik zijn kamer.

1. directe
2. periode
3. overdreven
4. eenmaal

Dit agressieve ................... is onacceptabel!

1. mobieltje
2. gedrag
3. middelbare
4. chagrijnig

De stelling: "vrouwen kunnen niet voetballen" leidt tot veel ................

1. discussie
2. compleet
3. hoewel
4. urenlang

Sommige mensen worden heel ............... als ze honger hebben.

1. onzin
2. klasgenootje
3. voornamelijk
4. chagrijnig

De zware storm zorgt voor veel ................... in de klas.

1. afpakken
2. onderdeel
3. onrust
4. verschillen

Het WK-voetbal .............. dit jaar ............... in Qatar.

1. vindt, plaats
2. plaats, vinden
3. plaatsen, vindt
4. vinden, plaatsen

Koeien eten ...................... gras.

1. belachelijk
2. verslaafd
3. overdreven
4. voornamelijk

De hoge ................. voor deze overtreding is nogal ................

1. straf, discussie
2. onzin, discussie
3. straf, overdreven
4. onzin, compleet

Je kan niet ................ raken aan thee. Dat is echt ...................!

1. gedrag, onrust
2. verslaafd, onzin
3. favoriet, direct
4. verdrietig, traditie

Voltooide tijd

kijk naar de Powerpoint

Maak de voltooide tijd in 4 stappen

1. Zoek de stam

2. Ge + Stam

3. Eindigt het op D of T

4. Wat is het hulpwerkwoord? 

werken - ik heb .................

koken - ik heb ...............

spelen - zij hebben .................

zeggen - hij heeft ..............

leven - zij heeft ...............

leren - wij hebben ................

geloven - jullie hebben ...................

reizen - ik heb ................

wonen - hij heeft ..................

De onregelmatige werkwoorden

De kat heeft de hond ..................... (bijten)

De leerlingen zijn over het het ....................... (klimmen)

Hij heeft de vaas ................., omdat hij niet goed keek. (breken)

De troep is naar het strand .................. (drijven)

Het vliegtuig is twee uur te laat ........................ (opstijgen)

We hebben ...................... in het hotel. (ontbijten)

De leden hebben een nieuwe voorzitter ................. (kiezen)

De dief is ...................... vannacht. (binnensluipen)

Wat hebben opa en oma .........................? (meebrengen)

Fadoua is van haar brommer gevallen en heeft haar been ....................... (breken)