Groep 8 2.2

Groep 8, thema 2 week 2 
Taal groen, dikke kaft: 
-Lees de tekst blz. 50-51 vrienden 
-Leer de themawoorden op blz 51 goed vóór je naar de volgende slides met de quiz over de themawoorden gaat. De antwoorden die je geeft, controleer ik.



1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPrimary Education

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Groep 8, thema 2 week 2 
Taal groen, dikke kaft: 
-Lees de tekst blz. 50-51 vrienden 
-Leer de themawoorden op blz 51 goed vóór je naar de volgende slides met de quiz over de themawoorden gaat. De antwoorden die je geeft, controleer ik.



Slide 1 - Tekstslide

Wat is de betekenis van:
zich verzetten tegen
A
iemand of iets serieus nemen
B
proberen iets tegen te houden
C
accepteren dat iets niet veranderd kan worden
D
iemand verdrietig maken

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: berusten in
A
leren van je fouten en mislukkingen
B
je verzetten
C
rust nemen
D
accepteren dat iets niet veranderd kan worden

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: aanvankelijk
A
in het begin
B
langzamerhand
C
makkelijk
D
aan het eind

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: gaandeweg
A
in het begin
B
langzamerhand
C
aan het eind
D
op een bepaalde manier

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: iemand opbeuren
A
het moeilijker maken voor iemand
B
mensen bang maken
C
iemand serieus nemen
D
iemand opvrolijken

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: de zienswijze
A
een slim plan om je doel te bereiken
B
de manier waarop je over iets denkt
C
hoe goed je iets ziet
D
langzamerhand

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: de list
A
een lijst met punten
B
de manier waarop je over iets denkt
C
een slim plan om je doel te bereiken
D
het begin

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: bemoeilijken
A
makkelijker maken
B
iets moeilijk vinden
C
moeilijker maken
D
iets makkelijk vinden

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: paniek zaaien
A
iemand helpen
B
bang worden en bang zijn
C
proberen iets tegen te houden
D
zorgen voor paniek, veel mensen bang maken

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: iemand voor vol aanzien
A
iemand serieus nemen
B
iemand niet serieus nemen
C
iemands plan laten mislukken
D
iemand een lastig persoon vinden

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: er een potje van maken
A
iets helemaal verknoeien
B
iets goed laten verlopen
C
iets lekkers koken
D
iets lekkers eten

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de betekenis van: door schade en schande wijs worden
A
leren van wat je ouders je hebben geleerd
B
slim worden door veel te studeren
C
leren door alles perfect te doen
D
leren van je fouten en mislukkingen

Slide 13 - Quizvraag

Taal, groen harde kaft
-Les 6  blz 52-53 maak nr 1 en 2 

als je daar klaar mee bent, dan klik je door naar de volgende slide voor de video over blz 54-55 (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)


Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Zinsontleding 
Doe het altijd in deze volgorde:
1. zoek het (werkwoordelijk) gezegde = alle werkwoorden
2. zoek het onderwerp = wie voert de werkwoorden uit (wie + gezegde?)
3. zoek het lijdend voorwerp = wie/wat + onderwerp + gezegde?
4. zoek het meewerkend voorwerp = aan/voor wie + onderwerp + gezegde?

Zie je dat je steeds vragen met de voorgaande zinsdelen beantwoordt?
Daarom is het belangrijk en handig om de volgorde aan te houden

Slide 16 - Tekstslide

Zinsontleding 
Marc heeft Lisa een boek gegeven

1. gezegde = alle werkwoorden: heeft gegeven
2. onderwerp (wie + gezegde= wie heeft gegeven: Marc 
3. lijdend voorwerp (wie/wat + ow + gezegde) = wie/wat heeft Marc gegeven: een boek
4. meewerkend voorwerp (aan/voor wie + ow + gezegde + lv= aan/voor wie heeft Marc een boek gegeven: Lisa

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
Hij wil het feestje afzeggen

(onderwerp = wie + gezegde: dus wie wil afzeggen)

A
Hij
B
het feestje
C
Geen (in deze zin is er geen)

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Hij wil het feestje afzeggen

A
Hij
B
het feestje
C
Geen (in deze zin is er geen)

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Hij wil het feestje afzeggen

A
Hij
B
het feestje
C
Geen (in deze zin is er geen)

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Gaandeweg vindt hij de goede woorden
A
Hij
B
woorden
C
de goede woorden
D
Geen (in deze zin is er geen)

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Gaandeweg vindt hij de goede woorden
A
Hij
B
woorden
C
de goede woorden
D
Geen (in deze zin is er geen)

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Gaandeweg vindt hij de goede woorden.
A
Hij
B
woorden
C
de goede woorden
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Per direct stuurt Joan hem een aardig bericht terug
A
Joan
B
hem
C
een aardig bericht
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Per direct stuurt Joan hem een aardig bericht terug
A
Joan
B
hem
C
een aardig bericht
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Per direct stuurt Joan hem een aardig bericht terug
A
Joan
B
hem
C
een aardig bericht
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Haar zienswijze geeft Romano vertrouwen.
A
Haar zienswijze
B
Romano
C
vertrouwen
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Haar zienswijze geeft Romano vertrouwen.
A
Haar zienswijze
B
Romano
C
vertrouwen
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Haar zienswijze geeft Romano vertrouwen.
A
Haar zienswijze
B
Romano
C
vertrouwen
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Hij koopt toch een cadeautje voor haar.
A
Hij
B
een cadeautje
C
haar
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Hij koopt toch een cadeautje voor haar.
A
Hij
B
een cadeautje
C
haar
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Hij koopt toch een cadeautje voor haar.
A
Hij
B
een cadeautje
C
haar
D
geen (in deze zin is er geen)

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Video

Taal, groen harde kaft
-Les 9 blz. 56-57, maak nr. 1 in je schrift

Slide 34 - Tekstslide

Spelling blauw thema 2 week 2
Blz. 28-29 samenstellingen met een tussen e
Je gebruikt de tussen -e- als:
- het hele woord geen zelfstandig naamwoord is: reuzeleuk 
- het eerste woord geen zelfstandig naamwoord is: rodekool (wel een zelfstandig naamwoord in het geheel, maar het eerste woord, "rode" is geen zelfst. nw)
- het eerste woord heeft geen meervoud op -en: aspergesoep (twee asperges)
- het eerste woord heeft ook een meervoud op -es: groenteman (twee groenten, maar ook groentes)
- het eerste woord heeft geen meervoud: rijstepap (twee rijsten/rijstes bestaat niet...)
- het eerste woord verwijst naar iets of iemand waarvan maar een 1 is: Koninginnedag


Slide 35 - Tekstslide

Spelling blauw thema 2 week 2
Je kunt de opdrachten op blz 28 en 29 maken
Als je dat af hebt, kan je naar de volgende slide


Slide 36 - Tekstslide

Spelling blauw thema 2 week 2
Blz. 30-31 voltooid deelwoord en bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord

voltooid deelwoord 'gefietst", wordt bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord: "gefietste"
Er komt dus alleen een "e" achter het voltooid deelwoord (lekker simpel!!!) als het een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord is.

Let wel op! Soms komt er een dubbele medeklinker, omdat anders een lange klank is. Bijvoorbeeld: geschat, wordt geschatte en NIET geschate (dat wordt uitgesproken als geschaaaate), denk aan de regel voor baKKer
Je kunt nu de opdrachten op blz 30-31 maken.

Slide 37 - Tekstslide

Spelling blauw thema 2 week 2
Klaar met Taal (groen, harde kaft) en Spelling (blauw)?

Dan kan je uit Taal groen werkboekje (zie planning voor de opdrachten en de bladzijden)

Daar klaar mee? Dan kan je aan woordenschat (paars) of je kunt je Nederlandse leesboek lezen.


Slide 38 - Tekstslide

Wat vond je van deze les? De tips (wat kan beter) en/of tops (wat vond je goed) kan je hieronder schrijven :-)

Slide 39 - Open vraag