In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm?
.
De persoonsvorm
Beril
heeft
haar brood
gesmeerd
Slide 4 - Sleepvraag
lidwoord
werk-
woord
zelfst
naamw
bijv
naamw
voorzetsel
het
de
een
werkt
gekeken
graai
lucht
gaten
olifant
gouden
deftige
knappe
achter
onder
tussen
Slide 5 - Sleepvraag
Herken de samengestelde zinnen.
A
Ik vind het fijn dat het mooi weer is.
B
De kinderen houden niet erg van skaten.
C
Een lange zin is niet altijd samengesteld.
D
Als je de stof herhaalt, onthoud je meer.
Slide 6 - Quizvraag
Rembrandt ging in de leer bij een meester-schilder, omdat hij goed kon tekenen.
Noteer de persoonsvormen van de samengestelde zin.
Slide 7 - Open vraag
Geef aan of de volgende zinnen enkelvoudig of samengesteld zijn.
enkelvoudig
een enkelvoudige zin heeft maar één persoonsvorm. Er kunnen wel meer werkwoorden zijn. Deze werkwoorden zijn samen onderdeel van het gezegde (werkwoordelijk of naamwoordelijk)
EV
samengesteld
een samengestelde zin heeft twee (of meer) persoonsvormen.
Verander de zin van tijd om te zien wat de persoonsvormen zijn.
SG
enkelvoudige zin
Samengestelde zin
Tijdens de voetbalwedstrijd mogen de supporters niets drinken op de tribune.
Hoewel het kampioenschap de club niet meer kon ontgaan, bleef de trainer zenuwachtig voor de wedstrijd.
De uitblinkende middenvelder wilde nog niet zeggen of hij nog een jaar blijft.
De supporters hopen dat hij besluit nog een jaar bij hun club blijft.
Hij heeft het enorm naar zijn zin, maar een avontuur is ook interessant.
De trainer blijft nog een seizoen of hij gaat toch met pensioen.
Slide 8 - Sleepvraag
Ik
heb
een boek
gekocht
lijdend voorwerp
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
Slide 9 - Sleepvraag
Slide 10 - Tekstslide
apps.noordhoff.nl
Slide 11 - Link
Slide 12 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp?
Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
vinden
D
het lijdend voorwerp
Slide 20 - Quizvraag
KT: Paragraaf 6
Alle paragrafen afronden.
Slide 21 - Tekstslide
TH
Paragraaf 6: meewerkend voorwerp
Paragraaf 7: aanwijzend voornaamwoord
paragraaf 8: bijwoordelijke bepaling
Slide 22 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Aan wie + WG + OW + LV = MW
Slide 23 - Tekstslide
Aanwijzend voornaamwoord
Wijst meestal een mens, dier of ding aan.
Deze vrouw, dit paard, die fiets
Die, dit, dat, deze, zulke, zo'n, dergelijke
Slide 24 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op de vraag:
Waar? Waarheen? Waarom? Waardoor? Waarvandaan? Wanneer? Hoe? Van wie?