1. Noem 3 voorbeelden van een voorzetsel: in, op, bij, naast, vanwege, onder, van, met,
2. Benoem de bijwoord(en):
Waar blijf je nou toch?
3. Benoem de zelfstandig naamwoorden:
Gisteren heb ik aardappels, groente gegeten met vlees van Slagerij Mulder.
Veel fouten?
Oefen met zn, bn en lw > hoofdstuk 6 of www.cambiumned.nl
Oefen met bw + vz > hoofdstuk 36 of www.cambiumned.nl