Hebben en zijn
1 / 42
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
C'est quoi la traduction du verbe 'hebben'?
A
être
B
nager
C
avoir
D
jouer
Slide 2 - Quizvraag
C'est quoi la traduction du verbe 'zijn'?
A
partager
B
être
C
avoir
D
MIA
Slide 3 - Quizvraag
HEBBEN
Personne
Pronom personel
conjugaison
1e p. du singulier
Ik
2e p. du ingulier
Jij / je
3e p. du singulier
Hij / Zij / Ze
1e p. du pluriel
Wij / We
2e p. du pluriel
Jullie
3e p. du pluriel
Zij
HEB
HEBT
HEEFT
HEBBEN
HEBBEN
HEBBEN
Slide 4 - Sleepvraag
ZIJN
Personne
Pronom personel
conjugaison
1e p. du singulier
Ik
2e p. du ingulier
Jij / je
3e p. du singulier
Hij / Zij / Ze
1e p. du pluriel
Wij / We
2e p. du pluriel
Jullie
3e p. du pluriel
Zij
BEN
BENT
IS
ZIJN
ZIJN
ZIJN
Slide 5 - Sleepvraag
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Link
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Link
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Link
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Link
Slide 16 - Tekstslide
Jan ... een auto (= une voiture).
A
heeft
B
is
Slide 17 - Quizvraag
Lisa ... een leerling (= une élève).
A
heeft
B
is
Slide 18 - Quizvraag
Wij ... honger. (=faim)
A
hebben
B
zijn
Slide 19 - Quizvraag
Hij ... een jongen. (=un garçon)
A
is
B
heeft
Slide 20 - Quizvraag
Jullie ... een huis. (=une maison)
A
hebben
B
zijn
Slide 21 - Quizvraag
Emile ... een paard. (=une maison)
A
is
B
heeft
C
hebben
D
zijn
Slide 22 - Quizvraag
Zij ... een hond. (=un chien)
A
is
B
heeft
C
hebben
D
zijn
Slide 23 - Quizvraag
Maxime ... een fiets. (=un vélo)
A
is
B
heeft
C
hebben
D
zijn
Slide 24 - Quizvraag
Jij ... leuk. (=agréable)
A
is
B
heeft
C
bent
D
hebt
Slide 25 - Quizvraag
Jullie ... koud. (=froid)
A
hebben
B
heeft
C
bent
D
hebt
Slide 26 - Quizvraag
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Jij ... groot. (= grand)
A
bent
B
ben
Slide 30 - Quizvraag
... jij groot? (= grand).
A
bent
B
ben
Slide 31 - Quizvraag
... jij een kat? (= un chat).
A
heb
B
hebt
Slide 32 - Quizvraag
Jij ... een kat. (= un chat).
A
heb
B
hebt
Slide 33 - Quizvraag
Hij ... een hond. (= un chien).
A
heeft
B
heb
Slide 34 - Quizvraag
... hij een hond. (= un chien).
A
heef
B
heeft
Slide 35 - Quizvraag
Morgen ... je jarig. (jarig zijn = fêter son aniversaire)
A
bent
B
ben
Slide 36 - Quizvraag
... je jarig? (jarig zijn = fêter son aniversaire)
A
bent
B
ben
Slide 37 - Quizvraag
Jij... jarig. (jarig zijn = fêter son aniversaire)
A
bent
B
ben
