Woordsoorten

Woordsoorten
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van deze les weet/kun je:
  • de woordsoorten: werkwoorden, lidwoorden en zelfstandig naamwoorden herkennen en gebruiken in zinnen;
  • de woordsoorten: persoonlijke, aanwijzende en vragende voornaamwoorden herkennen en gebruiken in zinnen.

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden
Het zelfstandig werkwoord is simpelweg het belangrijkste werkwoord van de zin.
Als een zin meer dan één werkwoord heeft, is één daarvan een hulpwerkwoord en de ander een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord.
Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er gebeurt of wat iets of iemand doet.

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoordsvormen
Een werkwoord kan de volgende vormen hebben:

hele werkwoord of infinitief (inf): lopen
persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): (ik) loop, (ze) loopt, (jullie) lopen
persoonsvorm verleden tijd (pvvt): liep, liepen
voltooid deelwoord (vd): gelopen
onvoltooid deelwoord (od): lopend

Slide 4 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
Koppelwerkwoorden zijn werkwoorden die een naamwoordelijk gezegde helpen vormen.

De koppelwerkwoorden zijn: 
zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken en blijken.

Voorbeelden
:
Hij blijft leraar.
Hij is bang.
Hij wordt oud.

Slide 5 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden
Hulpwerkwoorden helpen een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde vormen.
- Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen

Voorbeelden:
Hij zal morgen komen.
Hij heeft het al gekocht.
Zij is al geholpen.

Slide 6 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden
Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden en zijn

Voorbeelden:
Je wordt door hen bedrogen.
Mijn fiets is gemaakt door Bert.

Slide 7 - Tekstslide

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het ('t), een ('n).


De woorden ‘de’ en ‘het’ zijn bepaalde lidwoorden, ‘een’ noem je een onbepaald lidwoord.


Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoorden
Zelfstandig naamwoorden (zn) zijn woorden die een 'zelfstandigheid' aanduiden. Dat kunnen zaken zijn als mensen, dieren en dingen, maar ook zaken als gevoelens, plaatsen, eigenschappen en gebeurtenissen.


Voor zelfstandige naamwoorden kun je lidwoorden (de, het of een) zetten.
De meeste zelfstandig naamwoorden kun je combineren met een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 9 - Tekstslide

Samenstelling
Van twee zelfstandig naamwoorden kun je soms één nieuw zelfstandig naamwoord maken.
Je spreekt dan van een samenstelling.


Voorbeelden:

huis + sleutel = huissleutel
hooi + schuur = hooischuur

Slide 10 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Let op!
‘Hun’ is nooit onderwerp.
‘Hun gaan vanmiddag .....................’ is dus fout!


Slide 11 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord verwijst naar een ander woord.


Voorbeelden van aanwijzend voornaamwoorden zijn:
deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, degene, dergelijk(e).

Voorbeelden :
Die man vertrouw ik.
Ik zou dat niet doen.
Zulke opmerkingen maak je niet.

Slide 12 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord is een vraagwoord.
Het antwoord op een vraag die begint met een vragend voornaamwoord is een (voor)naamwoord, bijvoorbeeld een onderwerp of een voorwerp.

De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welk(e), wat voor (een) en wiens.

Voorbeelden :
Welk boek wil je kopen? Ik koop het boek van Carry Slee. 
Wat voor een jongen is hij? Hij is een lieve jongen.

Slide 13 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Niet ieder vraagwoord is een vragend voornaamwoord.
De vraagwoorden waar, wanneer, waarom en hoe zijn voorbeelden van bijwoorden.
Een vraag die begint met een van deze vraagwoorden heeft geen (voor-)naamwoord als antwoord.

Voorbeelden
:

Wanneer is hij vertrokken?
Hij is gisteren vertrokken. 
Waar is hij nu?
Hij is thuis.

Slide 14 - Tekstslide

Goed opgelet?
Hierna komen een aantal vragen die je moet beantwoorden.

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de volgende zin?
Ik volg de voetbalwedstrijd via de computer.

Slide 16 - Open vraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de volgende zin?
Heb je mijn nieuwe agenda gezien?

Slide 17 - Open vraag

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in de volgende zin?
Heb je die man nog zien lopen?

Slide 18 - Open vraag

Wat is het vragend voornaamwoord in onderstaande zin?
Wanneer bent u begonnen met lesgeven?

Slide 19 - Open vraag

Wat is het vragend voornaamwoord in onderstaande zin?
Wat heb je tegen haar gezegd?

Slide 20 - Open vraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de volgende zin?
Waarom moeten wij daar iets mee doen?

Slide 21 - Open vraag

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in de volgende zin?
Ik zal het voor deze keer door de vingers zien.

Slide 22 - Open vraag

Welke woordsoort hoort bij het vetgedrukte woord?

De grote jongen had problemen met zijn rug.

Slide 23 - Open vraag

Welke woordsoort hoort bij het vetgedrukte woord?

In de lunchpauze zaten ze allemaal buiten.

Slide 24 - Open vraag

Welke woordsoort hoort bij het vetgedrukte woord?

Wie van jullie is het slimst?

Slide 25 - Open vraag

Welke woordsoort hoort bij het vetgedrukte woord?

Die boeken moeten nodig opgeruimd worden.

Slide 26 - Open vraag

Zijn er nog vragen?

Slide 27 - Woordweb

Zelfstandig aan het werk
Ga nu aan de slag met:
Werkboek(je)
VO-Next
NUMO

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide