Las trampas - De valkuilen
1. Bezittelijk voornaamwoord:
su en geen usted (=persoonlijk voornaamwoord)
2. Ser/estar: wanneer gebruik je welke?
3. U als meewerkend/lijdend voorwerp: ik schrijf u een brief --> le/les escribo una carta
4. Por/para: para = om te en voor, por = door (bijna altijd gebruik je para)
5. Bien of bueno/a: trabajar bien (=bijwoord), ser bueno/a en (=bijv nw)
6. Y en e: soy amable e inteligente / soy inteligente y amable
7. Herhaling van dezelfde woorden binnen een alinea: trabajar of trabajo of gustaría trabajar etc.
Of bijvoorbeeld steeds 'me gusta ...' i.p.v. afwisselen met 'me gustaría', 'quisiera', 'querría'
8. Herhaling van dezelfde soort zin in verschillende alinea's.