3.7 klas 3

Dinsdag 5 maart
  • Huiswerk: 3.7 opdracht 1 t/m 3 af
  • Deze les: verder met 3.7
  • Volgende week woensdag (13 maart): repetitie hoofdstuk 3
  • Dinsdag 26 maart: boektoets Stiefkind
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Dinsdag 5 maart
  • Huiswerk: 3.7 opdracht 1 t/m 3 af
  • Deze les: verder met 3.7
  • Volgende week woensdag (13 maart): repetitie hoofdstuk 3
  • Dinsdag 26 maart: boektoets Stiefkind

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen 3.7
  • Ik kan het verschil tussen kennen en kunnen en liggen en leggen uitleggen.
  • Ik kan het verschil tussen me, mij, m'n en mijn uitleggen.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Kennen
  • Ik ken - kende
  • Jij kent - kende
  • Hij/zij kent -kende
  • Wij kennen - kenden
  • Jullie kennen - kenden
  • Zij kennen - kenden

Slide 4 - Tekstslide

Kunnen
  • Ik kan - kon
  • Jij kunt/kan - kon
  • Hij/zij kan - kon
  • U kunt/kan
  • Wij kunnen - konden
  • Jullie kunnen - konden
  • Zij kunnen - konden

Slide 5 - Tekstslide

Kennen - kunnen
  • Kennen = weten --> doe je met je hoofd.
  • Kunnen = in staat zijn tot --> doe je met je handen.

Slide 6 - Tekstslide

Liggen - leggen

Liggen heeft als hoofdbetekenissen 'uitgestrekt, uitgespreid zijn', 'zich bevinden'. Het werkwoord leggen heeft als hoofdbetekenis 'doen liggen' en heeft altijd een lijdend voorwerp bij zich.

(1) Zijn voetbalschoenen liggen in de hoek van de kleedkamer.

(2) Zij leggen hun kleren op een hoop.

Slide 7 - Tekstslide

Liggen - leggen

Slide 8 - Tekstslide

Me - mij - m'n - mijn

Slide 9 - Tekstslide

Me - mij - m'n - mijn
  • Me en mij staan alleen in de zin. Ze horen niet bij het ZN.
  • Sam geeft mij het boek.
  • Ik verbaas me de hele tijd.
  • M'n en mijn zijn bezittelijke voornaamwoorden.
  • Dit is mijn boek.
  • Dat is m'n hond.

Slide 10 - Tekstslide

Het .... eraan of hij op tijd is.
A
leg
B
legt
C
lig
D
ligt

Slide 11 - Quizvraag

... het dat ik hem ... ?
A
ken - ken
B
kan - kan
C
kan - ken
D
ken - kan

Slide 12 - Quizvraag

Zij .... de hele dag te zonnen.
A
leg
B
legt
C
lig
D
ligt

Slide 13 - Quizvraag

Hij .... alle platen van The Beatles uit zijn hoofd.
A
ken
B
kent
C
kan
D
kunt

Slide 14 - Quizvraag

Zal de kip een ei gaan .... ?
A
liggen
B
leggen

Slide 15 - Quizvraag

Je ... van mij de pot op!
A
ken
B
kent
C
kan

Slide 16 - Quizvraag

Welke zin is fout?
A
Een uur geleden is me fiets gestolen.
B
Ik was me elke dag.
C
M'n coach vindt mij een natuurtalent.
D
Wil je mijn telefoon even aangeven?

Slide 17 - Quizvraag

Welke zin is fout?
A
Hoe lang kennen wij elkaar al niet?
B
Ik schaam m'n diep voor mijn antwoord.
C
Daar lig ik niet wakker van.
D
Die pizza ligt me zwaar op de maag.

Slide 18 - Quizvraag

Aan de slag!
  • Wat?                      3.7 opdracht 4 t/m 7
  • Hoe?                      Zelfstandig, zachtjes overleggen mag
  • Hulp?                     Buurman/buurvrouw, docent
  • Tijd?                       Tot ......
  • Resultaat?           Antwoorden netjes in schrift. let op   

                                        hoofdletters en leestekens!

  • Klaar?                    Nakijken: gemaakte opdrachten hoofdstuk 3

Slide 19 - Tekstslide