H6 §3a Hoe maak je winst?

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Rekenvraag:
Een paar Nikes kosten bij Footlocker €129.
Bij Aktiesport kosteb dezelfde Nikes €109.
Hoeveel % is Footlocker duurder?

Slide 2 - Open vraag


Ik zit klaar voor de les:

  • Mijn spullen liggen op tafel (boek, pen, papier, laptop).
  • Mijn telefoon zit in de telefoontas
  • Mijn oortjes zitten in mijn tas.
  • Mijn jas hangt aan de kapstok.
  • Ik heb geen pet of capuchon op.
  • Ik heb geen eten of drinken meer bij mij.

Slide 3 - Tekstslide

H6 §3a Hoe sta jij ervoor op de markt?

Slide 4 - Tekstslide


Deze les:
  • Terugblik
  • Huiswerk bespreken
  • Instructie
  • Opdrachten maken in je boek
  • Evalueren hoe de les ging

Slide 5 - Tekstslide


Terugblik:
De vorige les hebben we het gehad over:
  • de btw in de consumentenprijs berekenen

Slide 6 - Tekstslide

De verkoopprijs berekenen
1: Btw-bedrag = prijs inclusief 9% btw ÷ 109 × 9
2: Btw-bedrag = prijs inclusief 21% btw ÷ 121 × 21

Voorbeeld:
Je betaalt in de supermarkt € 31,48 (incl. 9% btw) voor levensmiddelen. 
De btw die je betaalt is € 31,48 ÷ 109 × 9 = € 2,60.

Slide 7 - Tekstslide

De consumentenprijs is €1,98
Het btw tarief is 9%
Bereken het btw bedrag

Slide 8 - Open vraag

Huiswerk
Zijn er nog vragen over het huiswerk?
10 & 11
(167)
Lees: "Wat is de beste prijs" 
en maak opdracht 12 (167)

Slide 9 - Tekstslide


Lesdoel:
Ik weet:
  • wat vraag en aanbod op de markt is
  • het verschil tussen afzet en omzet
  • wat een marktaandeel is

Slide 10 - Tekstslide

Op de markt
  • Producten worden verhandeld op markten. 
  • Dat kunnen markten of winkels zijn in een dorp of stadswijk. Maar er zijn ook markten in het groot: de woningmarkt of wereldwijd de markt voor olie. 
  • Op elke markt is er vraag en aanbod. 
  • De vraag is de hoeveelheid producten die mensen willen kopen. 
  • Als de vraag stijgt, gaat de prijs omhoog.

Slide 11 - Tekstslide

Op de markt
  • Het aanbod op de markt is alles wat producenten te koop aanbieden. 
  • Deze aanbieders kunnen fabrikanten zijn, maar ook winkeliers. 
  • Aanbieders die dezelfde soort producten willen verkopen, zijn concurrenten van elkaar. 
  • Door meer concurrentie neemt het aanbod toe. 
  • Als er meer aanbod is, gaat de prijs omlaag.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Hoeveel levert de verkoop op?
  • Als er veel vraag is naar je product, kun je veel verkopen. Het aantal producten dat je verkoopt, noem je de afzet.
  • De prijs van je product bepaal je zelf. Daarbij houd je wel rekening met de prijs bij je concurrenten.
  • Het geld dat je in totaal ontvangt door producten te verkopen, is je omzet of verkoopopbrengst.

Slide 14 - Tekstslide

Je kunt de omzet berekenen 
Omzet = afzet × verkoopprijs

Voorbeeld:
Je verkoopt in een maand 900 T-shirts voor gemiddeld € 14 per stuk.
De omzet is 900 × € 14 = € 12.600.

Slide 15 - Tekstslide

Maak opdracht 
2, 3 en 4 
(168-169).


timer
1:00

Slide 16 - Tekstslide

Sta jij sterk op de markt?
  • Als producent wil je weten hoe goed jouw product verkocht wordt in vergelijking met je concurrenten. 
  • Daarvoor kijk je naar je marktaandeel
  • Dat is jouw afzet in procenten van de totale afzet.

  • Je kunt ook kijken naar de bedragen die jouw product oplevert. 
  • Dan is je marktaandeel jouw omzet in procenten van de totale omzet.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Maak opdracht 
6
(169).


timer
1:00

Slide 19 - Tekstslide


Evaluatie:
  1. Wat was het lesdoel?
  2. Hoe goed kun je het op een schaal van 0 tot 10?
  3. Waar kun je dit voor gebruiken?

Slide 20 - Tekstslide

Huiswerk:

Maak opdracht 
6
(169)

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide


Ik zit klaar voor de les:

  • Mijn spullen liggen op tafel (boek, pen, papier, laptop en rekenmachine).
  • Mijn telefoon en oortjes zitten in mijn tas.
  • Mijn jas hangt aan de kapstok.
  • Mijn pet of capuchon is af.

Slide 24 - Tekstslide


Terugblik:
De vorige les hebben we het gehad over de zorgverzekering:
  • het eigen risico en
  • de zorgtoeslag

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Bekijk de grafiek en
beantwoord de vraag:

Hoeveel marktaandeel hebben de
autoverzekeraar Achmea, Interpolis enASR samen?
A
50%
B
32%
C
23%
D
68%

Slide 27 - Quizvraag

Bekijk de grafiek en
beantwoord de vraag:

Welke autoverzekeraar heeft
het kleinste marktaandeel?
A
Nationale Nederlanden
B
Reaal
C
Delta Loyd
D
UVM

Slide 28 - Quizvraag

Huiswerk nakijken
Zijn er nog vragen over het huiswerk?
Opdracht 18, 19, 20 en 22 (166-167)


Kijk je huiswerk nu na!

Slide 29 - Tekstslide

Wat weten we al over het onderwerp?

Slide 30 - Tekstslide


Lesdoel:

Ik weet:
  • hoe je de brutowinst uitrekent
  • hoe je de nettowinst uitrekent

Slide 31 - Tekstslide

Instructie: brutowinst
Een bedrijf kan alleen bestaan door producten te verkopen.
Omzet of verkoopopbrengst is het totaalbedrag dat het bedrijf ontvangt door de verkoop van producten. 
De hoogte van de omzet wordt bepaald door de afzet en de verkoopprijs. (afzet = hoeveel je verkoopt)
Inkoopwaarde: het totaalbedrag dat een bedrijf uitgeeft aan de inkoop van producten.


Als je van de omzet de inkoopwaarde afhaalt, houd je de brutowinst over.



Slide 32 - Tekstslide

Winst of verlies?
Omzet (verkoopopbrengst) = afzet x verkoopprijs


Inkoopwaarde = afzet x inkoopprijs

Brutowinst = omzet – inkoopwaarde




Slide 33 - Tekstslide

Fietswinkel Spakenburg verkoopt in een jaar 1560 fietsen.
De verkoopprijs van een fiets is € 800.
De inkoopprijs per fiets was € 500.
De omzet is dus:
A
1560 × € 800 = € 1.248.000
B
1560 × € 500 = € 780.000

Slide 34 - Quizvraag

Fietswinkel Spakenburg verkoopt in een jaar 1560 fietsen.
De verkoopprijs van een fiets is € 800.
De inkoopprijs per fiets was € 500.
De inkoopwaarde is dus:

A
1560 × € 800 = € 1.248.000
B
1560 × € 500 = € 780.000

Slide 35 - Quizvraag

Fietswinkel Spakenburg verkoopt in een jaar 1560 fietsen.
De verkoopprijs van een fiets is € 800.
De inkoopprijs per fiets was € 500.
Omzet: 1560 × € 800 = € 1.248.000
Inkoopwaarde: 1560 × € 500 = € 780.000
De brutowinst is:

A
€ 468.000 - € 1.248.000 = €780.000
B
€ 1.248.000 - € 468.000 = €780.000
C
€ 1.248.000 - € 780.000 = € 468.000
D
€ 780.000 - € 1.248.000 = € 468.000

Slide 36 - Quizvraag

Nettowinst
Van de brutowinst moeten alle bedrijfskosten nog af 
(zoals: loonkosten, reclamekosten, de huur of de hypotheek van het gebouw, verzekerings-premies en de jaarlijkse afschrijving voor een bestelauto).





Slide 37 - Tekstslide

Nettowinst
Wat na aftrek van de bedrijfskosten overblijft van de brutowinst, is het nettoresultaat
Dat kan een nettowinst of nettoverlies zijn.

Dus:
Brutowinst – bedrijfskosten = nettoresultaat (nettowinst of nettoverlies)







Slide 38 - Tekstslide

Fietswinkel Spakenburg heeft een brutowinst op fietsen van € 468.000 per jaar.
De bedrijfskosten zijn € 350.000 per jaar.

De nettowinst is:

A
€ 468.000 – € 350.000 = € 118.000
B
€ 350.000 - € 468.000 = € 118.000

Slide 39 - Quizvraag