zinsdelen

Zinsdelen (blz.202)
Persoonsvorm
onderwerp
gezegde
lijdend voorwerp
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Zinsdelen (blz.202)
Persoonsvorm
onderwerp
gezegde
lijdend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
In elke zin staan 1 of meer werkwoorden.
Een daarvan is de persoonsvorm.
De naam Persoonsvorm, is gegeven omdat dit werkwoord past bij de persoon die iets doet.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je de pv?
Zet de zin in een andere tijd.
Het woord dat verandert is de pv.
Maak de zin vragend.
Het woord dat vooraan komt is de pv.
(dit werkt niet bij vraagzinnen)

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zinsdelen vinden
Voor de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel.

Op school leg ik altijd mijn jas in het kluisje.
Hij gaat in de vakantie naar Spanje.
In het kluisje liggen heel veel spullen.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp
Nadat je de pv en de zinsdelen hebt gevonden, vraag je jezelf:
Wie of wat doet iets? ( wie loopt, wat werkt, wie slapen?)
Het antwoord hierop is het onderwerp.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorbeeld
De jongens / willen / morgen / op het veld / voetballen.
                               pv

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden samen in een zin vormen het werkwoordelijk gezegde.
Een van de werkwoorden is de pv. Als er maar één ww is, dan is dat dus de pv en het ww gezegde.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeelden
Wat is van deze zinnen het gezegde?
Thomas zou zijn vader nog zoveel willen vertellen.
Ik heb hem gisteren niet meer op kunnen bellen.
We gaan verder met het volgende hoofdstuk.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

lijdend voorwerp
Wie of wat +pv + o + wwg?
Dit is de manier om het lijdend voorwerp te vinden.

Het lijdend voorwerp is iets of een persoon in de zin die iets ondergaat.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

werkwoorden in een zin met lijdend voorwerp
In een zin met een lijdend voorwerp staat een werkwoord waarvan je verwacht dat er iets anders bij nodig is.

Zoals: geven, meenemen, brengen, bestellen, gebruiken, willen, enz.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak opdrachten van blz 214/215
tip: Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Paragraaf grammatica zinsdelen

In welke volgorde zoek je de zinsdelen?
A
PV, OW, LV, WG
B
WG, OW, PV, LV
C
PV, OW, WG, LV
D
OW, PV, WG, LV

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Over twee weken heb ik vakantie ?
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen zinsdeel?
A
Persoonsvorm (pv)
B
Onderwerp (ow)
C
Lijdend voorwerp (lv)
D
Zelfst. naamwoord (zn)

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinnen bestaan uit zinsdelen. Zinsdelen bestaan uit...
A
delen van zinnen
B
één woord of meerdere woorden die bij elkaar horen
C
meerdere woorden die bij elkaar horen
D
één woord

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Hij eet een appel.'
A
3 zinsdelen
B
2 zinsdelen
C
4 zinsdelen
D
1 zinsdeel

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een zinsdeel vind je door...
A
de zin vragend te maken
B
de zin in de verleden tijd te zetten
C
te checken welke woorden voor de pv kunnen
D
alles wat voor het voltooid deelwoord staat is zinsdeel

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik / wil / naar school.

Alles wat voor de pv kan staan, is een zinsdeel. Wat is dus zeker een zinsdeel?
A
ik
B
naar school
C
wil
D
niets

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een lijdend voorwerp ...
A
... kan WEL met een voorzetsel beginnen.
B
... begint NIET met een voorzetsel.

Slide 21 - Quizvraag

gebruikt in les 21 mrt
Hoe vind je het lijdend voorwerp? Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag:

A
Wie /wat + onderwerp + gezegde?
B
Wie/wat + persoonsvorm?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie/wat + gezegde?

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de pv in deze zin?
De docenten leggen heel goed uit.
A
de docenten
B
heel
C
leggen uit
D
goed uit

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is het lijdend voorwerp?
De leerling pakt haar Engels boek.
A
pakt
B
haar Engels boek
C
de leerling
D
haar

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn katten miauwen de hele nacht.
wat is het onderwerp van de zin?
A
mijn katten
B
hele nacht
C
katten miauwen
D
allemaal

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het l.v.?
Mijn katten hebben schattige kleertjes aan.
A
kleertjes aan
B
schattige kleertjes aan
C
Hebben kleertjes aan
D
schattige kleertjes

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lv?
De geschiedenis docent doet de deur op slot.
A
de geschiedenis docent
B
doet
C
op slot
D
de deur op slot

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?
In de zomervakantie heb ik gezwommen.
A
ik
B
zomervakantie
C
gezwommen
D
heb

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is de pv?
Wij gaan shoppen in de stad.
A
wij
B
gaan
C
shoppen
D
in de stad

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de pv?
Ik moet na school leren voor de toets.
A
moet
B
school
C
toets
D
na

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
Wij zijn eerder uit.
A
wij
B
eerder
C
uit
D
zijn

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lukas eet te veel taart.
Wat is het onderwerp?
A
Taart
B
veel
C
lukas
D
eet

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vaan springt in de bosjes.
Wat is het wg?
A
Vaan
B
springt
C
bosjes
D
in

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de pv?
We gaan met school op de fiets naar het park.
A
wij
B
de
C
school
D
gaan

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?
Het broertje van mijn vriendin was thuis toen wij aankwamen.
A
mijn vriendin
B
het broertje
C
thuis
D
was

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Die jongen wordt eindelijk uit de klas gestuurd.
Wat is de pv?
A
die jongen
B
eindelijk
C
gestuurd
D
wordt

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ga morgen met mijn vrienden naar de voetbalwedstrijd.
Wat is het onderwerp?
A
ik
B
de voetbalwedstrijd
C
de voetbalwedstrijd
D
mijn vrienden

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Annemiek monteert een nieuwe boekenkast.
Wat is het lv?
A
Annemiek
B
boekenkast
C
monteert
D
een nieuwe boekenkast

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ben de leukste van de klas.
wat is de pv?
A
ik
B
ben
C
leukste
D
klas

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies