Week 4 (25-1) Herhaling - AR/ -ER/ -IR

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

¡Bienvenidos a la clase de español!

• ¿Qué día es hoy?

         

               

¿Qué hacemos hoy?

• ¿Qué hemos hecho?

• ¿Cuál es nuestro objetivo?

• ¿Qué sabemos?
  

• ¡A trabajar!
  

• Fin de la clase.
  

Instrucción (10)

Individuele instructie (5)

Zelfstandig werken (25)

Evaluación (5)

¿Cuál es nuestro objetivo?

A/ B: Ik kan een mening geven en ik iets vertellen over mijn huis.

(1) Ik kan de regelmatige werkwoorden die eindigen op -AR vervoegen.

(2) Ik kan het onregelmatige werkwoord estar vervoegen.

(3) Ik kan de regelmatige werkwoorden die eindigen op -ER/ -IR

     vervoegen.

¿Qué sabemos?

Wat zijn de uitgangen van de -ar werkwoorden?

Wat zijn de uitgangen van de -er werkwoorden?

Wat zijn de uitgangen van de -ir werkwooden?

Wat valt je op?

Welke stappen neem je om het werkwoord te vervoegen?

¡A trabajar!

• ¿Qué?

* Open deze les met LessonUp.

* Maak de Paarse opdrachten (basissstof)

* Maak daarna de gele opdracht (uitdaging)

• ¿Cómo?

* En grupos y en silencio.

• ¿Listo? Trabajar según la planificación.
  

¡A trabajar!

• Vul de juiste vorm in van de werkwoorden  die eindigen op - AR.

1. Tú.........................................(hablar) perfectamente el inglés.
2. Yo..............................................(escuchar) música holandesa.
3. María y yo......................................................(cantar) muy bien.
4. Tú y Juan.............................................(caminar) por el parque.
5. Ellos.................................................................(bailar)  flamenco.
6. Yo......................................................................(estar) en España.
7. Nosotros..........................................................(estar) en la bilbioteca.

• Zorg dat je weet wat de werkwoorden betekenen. Tip: Gebruik Google Translate.
  

Zie reader blz. 22, 23, 26, en 27!

!A trabajar!

• Vul de juiste vorm in van de werkwoorden  die eindigen op - ER, of - IR.

1. Pablo............................................(vivir) en España.
2. Yo..................................................(comer) una pizza.
3. Tú y ella........................................(beber) un café.
4. Yo y Rodrigo................................(leer) las noticias.
5. Juan y Maria...............................(aprender) holandés.
6. Marta...........................................(abrir) la puerta.
7. Ellas nunca.................................(discutir).
8. Ellos.............................................(escribir) un correo electrónico.

• Zorg dat je weet wat de werkwoorden betekenen. Tip: Gebruik Google Translate.

Zie je reader blz. 22, 23, 26, en 27

!A trabajar!

• Vul de juiste vorm in van de werkwoorden  die eindigen op -AR,  -ER, of - IR.  Druk op het plusje voor het werkwoord en de vertaling.  Plaats het juiste werkwoord in de zin.

1. Yo..................................................en Italia.
2. Tú...................................................paella.
3. Yo y Ana........................................un refresco (*frisdrank).
4. Tú y Pablo.....................................las revistas (*tijdschriften)
5. Marta............................................ en casa.
6. Juan y Maria................................holandés.
7. Yo...................................................un correo electrónico (*e-mail).

Druk hier voor de werkwoorden

• (2) estar= bevinden
• hablar = praten
• comer = eten
• escribir = schrijven
• leer = lezen
• beber = drinken
  

Evaluación

• ¿Qué?

* Wat was je leerdoel?

* Hoe gaat je leerdoel?

* Wat moet je nog leren?

• ¿Cómo?

* Con toda la clase

* LessonUp

Plaats het werkwoord in de zin:
El alumno..................(escribir) en el cuaderno.

1. escribe
2. escribes
3. escribas
4. escriba

Plaats het werkwoord in de zin:

Ellos...............(vivir) en la Helmond.

1. vivo
2. vivin
3. vivan
4. viven

Plaats het werkwoord in de zin:

Alberto...............(correr) por el parque.

1. corri
2. corre
3. corres
4. corra

A/ B: Ik kan een mening geven en ik iets vertellen over mijn huis.

(1) Ik kan de regelmatige werkwoorden die eindigen op -AR vervoegen.
(3)Ik kan de regelmatige werkwoorden die eindigen op - ER/ -IR vervoegen.

1. Goed
2. Redelijk
3. Matig
4. Slecht

Wat wil en/of moet je nog weten om je leerdoel te behalen?

Fin de la clase...

• ¿Preguntas?

• Wat ging goed? Wat ging minder goed?

• Wat doen we de volgende les?

* Kijk eens in je planner. Wat doen we de volgende les?

* ¿Deberes?

• ¿Qué tal la clase?

¿Qué tal la clase?

Opmerkingen