Herhalingsles 1k di

Herhalingsles 1k
5.3 + (4.7) 5.7 + 5.8
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhalingsles 1k
5.3 + (4.7) 5.7 + 5.8

Slide 1 - Tekstslide

Lezen 5.3

Slide 2 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 3 - Woordweb

Met het tekstdoel overtuigen wil de schrijver de lezer overtuigen van zijn ... door argumenten te geven.

Slide 4 - Open vraag

Met het tekstdoel activeren wil de schrijver de lezer ... laten ondernemen.

Slide 5 - Open vraag

Met het tekstdoel amuseren wil de schrijver de lezer ...

Slide 6 - Open vraag

Tekstdoelen
Tekstdoel

> informeren                Schrijver geeft informatie over een onderwerp (instructie/nieuwsbericht)

> amuseren                  Schrijver probeert de lezer te vermaken (stripboek/leesboek)

> overtuigen                 Schrijver probeert de lezer met argumenten te overtuigen van zijn/haar mening  (filmrecensie)

> activeren                    Schrijver probeert de lezer iets te laten doen -> in actie te laten komen. (reclamefolder)

Slide 7 - Tekstslide

Signaalwoorden tegenstelling

Slide 8 - Woordweb

Signaalwoorden opsomming

Slide 9 - Woordweb

Met het tekstdoel informeren wil de schrijver de lezer ..... geven over een bepaald onderwerp.

Slide 10 - Open vraag

Het is bijna zomer, maar het is nu al warm. Ik heb heel veel zin erin. Misschien dat we morgen nog gaan zwemmen.
In welke zin staat de tegenstelling?

Slide 11 - Open vraag

Signaalwoorden

Slide 12 - Tekstslide

Tekst-indeling

Slide 13 - Woordweb

Een deeltitel is....

Slide 14 - Open vraag

Lw

Slide 15 - Woordweb

Grammatica 4.7+5.7

Slide 16 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord = ...
A
rode - groene - prachtige
B
telefoon - dierenarts - roos - Nieuw-Vennep
C
jij - hij - zij - jullie - hun
D
in - op - voor - achter - aan

Slide 17 - Quizvraag

Voorzetsel in de volgende zin:

Ik ga naar Spanje in de vakantie.
A
Ik
B
naar
C
in
D
de

Slide 18 - Quizvraag

Het konijn is van mij.

Is 'mij' in deze zin een psv?
A
Ja
B
Nee

Slide 19 - Quizvraag

Benoem het tw in de volgende zin:
Maandag is de eerste toets.
A
Maandag
B
is
C
eerste
D
toets

Slide 20 - Quizvraag

Dat boek is van hem.

hem =
A
ww
B
zn
C
psv
D
bzv

Slide 21 - Quizvraag

Ik geef dat boek aan haar.

haar =
A
vz
B
zn
C
psv
D
bzv

Slide 22 - Quizvraag

ZN?
A
liefde
B
werken
C
laatste
D
rode

Slide 23 - Quizvraag

Een persoonlijk voornaamwoord kun je vervangen door een....
A
naam
B
ding
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Het gouden horloge ligt in de etalage.

etalage =
A
zn
B
bn
C
vz
D
bzv

Slide 25 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 26 - Quizvraag

Benoem alle bn in de volgende zin.

De piepkleine muisjes zijn blij met de grote stukken kaas.

Slide 27 - Open vraag

bzv
psv
Ik ben blij.
Het is jouw les.
Haar boek ligt daar.
Geef aan haar!
Geef hem dat!

Slide 28 - Sleepvraag

Woordsoorten
  • lw: de - het - een
  • zn: mensen - dieren - dingen - planten - namen - begrippen
  • ww: iets dat je doet of wat je overkomt
  • bn: zegt iets over het zn
  • vz: kast- of vakantie woordjes
  • tw: geeft een hoeveelheid aan

Slide 29 - Tekstslide

Herhaling psv - bzv
Persoonlijk voornaamwoord:
- Je kunt een psv vervangen door een naam.
- Je kunt het ook vervangen door hij/zij.

Bezittelijk voornaamwoord:
- Je geeft aan van wie een bezit is.
- Je kunt het vervangen door zijn/mijn.
- Het bzv staat nooit alleen. Het staat voor een zn.

Slide 30 - Tekstslide

Spelling 5.8

Slide 31 - Tekstslide

Wat is een voltooid deelwoord?
A
bedenken
B
bedenkt
C
bedacht
D
bedachten

Slide 32 - Quizvraag

Wat is een voltooid deelwoord?
A
gezond
B
gelopen
C
geven
D
gebaar

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'lopen'?
A
loop
B
liep
C
gelopen

Slide 34 - Quizvraag

Ik heb hem (bedanken).

Slide 35 - Open vraag

Ik heb hem (zien).

Slide 36 - Open vraag

De (hout) tafel.


A
houte
B
houten
C
hout
D
gehouten

Slide 37 - Quizvraag

De (plactic) beker.
A
plastice
B
plasticen
C
plastic
D
plasticenen

Slide 38 - Quizvraag

De (uitreiken) medaille.
A
uitgereikte
B
uitgereikten
C
uitgereikt
D
geuitreikte

Slide 39 - Quizvraag

3 trappen van vergelijking

Slide 40 - Woordweb

Stellende-, vergrotende en overtreffende trap van 'goed'.

Slide 41 - Open vraag

Als of dan?

Slide 42 - Tekstslide

Hij is minstens zo goed ... ik ben.
A
als
B
dan

Slide 43 - Quizvraag

Saar is veel beter ... Koosje.
A
als
B
dan

Slide 44 - Quizvraag

Heeft Bo meer spellen ... ik?
A
als
B
dan

Slide 45 - Quizvraag

Tim is even lief ... zij is.
A
als
B
dan

Slide 46 - Quizvraag

Bas komt later ... Fee.
A
als
B
dan

Slide 47 - Quizvraag

Trappen van vergelijking
De stellende trap geeft aan dat zaken gelijk of gelijkwaardig zijn:
Hij is net zo vrolijk als ik.
Bij de stellende trap gebruik je als.

De vergrotende trap geeft aan dat zaken niet gelijk of gelijkwaardig zijn:
Hij is vrolijker dan ik.
Bij de vergrotende trap gebruik je dan.

Bij de overtreffende trap geef je aan dat de ene zaak alle andere overtreft:
Hij is de vrolijkste van de klas.
Bij de overtreffende trap is het +ste.

Slide 48 - Tekstslide