ZINSDELEN

SVO woensdag 22 september
Nederlands en rekenen

docent: Hilde Verkuijlen
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

SVO woensdag 22 september
Nederlands en rekenen

docent: Hilde Verkuijlen

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we behandelen vandaag?
aan het eind van de les weet je:
- wat werkwoorden zijn
- wat de persoonsvorm, het gezegde en het onderwerp is in een zin.

Aan het eind van de les heb je kennisgemaakt met:
- wat een lijdend voorwerp is in een zin.
- wat een meewerkend voorwerp is in een zin.
- wat een bijwoordelijke bepaling is in een zin.




Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden?

Slide 3 - Tekstslide

OPDRACHT:

1. Bedenk een correcte zin met één werkwoord.
2. Bedenk nog een zin met twee werkwoorden.
3. Lukt het ook om een zin te bedenken met drie werkwoorden?
Bespreek de bedachte zinnen in tweetallen met je klasgenoten. 
4. Kunnen jullie samen misschien een zin bedenken met vier werkwoorden?


Slide 4 - Tekstslide

De persoonsvorm (pv)
 
De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.

Ik loop naar het centrum.
Ik liep naar het centrum.

Slide 5 - Tekstslide

Het gezegde (gez.)
 
De pv en alle andere werkwoorden in de zin vormen samen het gezegde.
Ana heeft een nieuwe fiets gekocht.
Jij zou gisteren toch gaan werken?

Slide 6 - Tekstslide

Het onderwep (ow)
Het onderwerp vind je door te vragen: wie/wat + gezegde?
Ana heeft een nieuwe fiets gekocht.
Wij moeten elke dag tot naar school.
De dierentuin is helaas gesloten.
Alle appartementen zijn verhuurd.

Slide 7 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (lv)

Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: wie of wat + gezegde + onderwerp.

Erik heeft Eva gebeld.
Josje organiseert een feest.
De docent deelde ons het goede nieuws mee.
Ik heb je net een appje gestuurd.
Martijn bestelt een nieuwe telefoon.

Slide 8 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (mv)

Een woord(groep) is een meewerkend voorwerp (mv) als je er aan (of soms voor) voor kunt zetten én als je aan of voor kunt weglaten.

Ik geef mijn oma een bos bloemen.
Ons komt die afspraak wel goed uit.
Schenk jij Lisa een drankje in?
Bijna elke gast geeft Amir een fooi.

Slide 9 - Tekstslide

Een bijwoordelijke bepaling (bijw.bep)

De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, waarheen, waarvandaan, waardoor, waarom.

De auto staat in de garage.
Morgen komt Kees op bezoek.
De studenten gaan naar het zwembad.
De thee staat op het aanrecht.

Slide 10 - Tekstslide

Nog meer oefenen............

1. Hoe laat gaan we naar de Mac Donalds?
2. Wat is de volgende les?
3.  Gaan we vanavond shoppen?
4. Wat bestel jij altijd als je bij de Mac Donalds eet?
5. Waar komt dat shirtje vandaan?
6. Morgen gaan we naar de bioscoop.
7. Mijn broer heeft de rekening betaald.
8. Hij zou ons vaker moeten trakteren.
9. Vind jij mijn nieuwe schoenen mooi?

Slide 11 - Tekstslide