VWO1 h.4 Taalverzorging 4.1 Grammatica les 4

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Een bouwplan van een zin en zinsdelen herkennen. (les 4)
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Een bouwplan van een zin en zinsdelen herkennen. (les 4)

Slide 1 - Tekstslide

Bespreken van het proefwerk:

  • Alle spullen van tafel!
  • We bespreken eerst een deel van versie A;
    daarna een deel van versie B, daarna gaan we verder met
    versie A enz.
  • Heb ik iets fout gerekend, wat goed is, dan steek je je hand op.
  • Tel tot slot na of het aantal punten van het proefwerk klopt.

Slide 2 - Tekstslide

Vlogs

  • De vlogs zijn allemaal nagekeken.

  • Ik voer de cijfers tijdens de les in (als er rustig gewerkt wordt, is dat niet het geval dan voer ik de cijfers om 16.00 uur in).



Niek en Bram (g1b)

Slide 3 - Tekstslide


  • Je kunt een bouwplan voor je zin
      maken.

  • Je kunt zinsdelen herkennen.



Leerdoel

Slide 4 - Tekstslide


- We herhalen de theorie van de vorige lessen;

- We bespreken een bouwplan van een zin en hoe je
  zinsdelen kunt herkennen;
   
- Jullie oefenen met deze theorie.



Wat gaan we doen?

Slide 5 - Tekstslide

drie werkwoordsvormen
De persoonsvorm is een werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. 

tijdproef - getalproef
De infinitief is het hele werkwoord dat niet verandert als je de zin in een andere tijd zet.
Het voltooid deelwoord geeft een afgeronde actie aan en heeft een werkwoord nodig in de zin.

Slide 6 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde (wwg)
alle werkwoorden in de zin vormen het werkwoordelijk gezegde.

Ik heb veel toetsen moeten maken              wwg: heb moeten maken
Soms staat er -te- voor het hele werkwoord. Dat hoort dan ook bij het wwg.

Waarom zit jij je zusje te plagen?                 wwg: zit te plagen
Soms heb je te maken met scheidbare werkwoorden. Twee delen staan dan gescheiden van elkaar in de zin.

De band geeft een kaartje weg.                      wwg: geeft weg

Slide 7 - Tekstslide

Het onderwerp van de zin

In bijna elke zin staat een onderwerp (ond).
Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet of wat er gebeurt.
Het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde (wwg) horen bij elkaar. Ze vormen samen de kortste zin.
Je vindt het onderwerp zo:

1. Noteer het werkwoordelijk gezegde
2.  Stel de vraag: wie of wat + werkwoordelijk gezegde?

Het antwoord is het onderwerp van de zin.

Slide 8 - Tekstslide

Het onderwerp van de zin
voorbeeld:
In de winter willen mijn ouders op vakantie gaan.

wwg: willen gaan
wie willen gaan?                                              ond: mijn ouders
je hebt geleerd dat de persoonsvorm en het onderwerp altijd hetzelfde getal moeten hebben. De  getalproef kan je ook helpen.
Mijn ouders willen op vakantie gaan.   Zet persoonsvorm willen in het
                                                                 enkelvoud.
Mijn ouder wil op vakantie gaan.          Het onderwerp mijn ouders moet ook                                                                   enkelvoud worden - mijn ouder is                                                                           dus het ond.

Slide 9 - Tekstslide

Bouwplan van een zin

  • Voordat je een zin schrijft, denk je na over de informatie die je erin wilt zetten. 

  • Je maakt een bouwplan voor je zin. 

  • Bij sommige werkwoorden weet je van tevoren dat je bepaalde zinsdelen moet toevoegen en andere zinsdelen mag toevoegen. Dit heeft te maken met de betekenis van het werkwoord.

Slide 10 - Tekstslide

De betekenis van het werkwoord 'miauwen' zorgt ervoor dat je maar één vraag hoeft te stellen en dus één deel moet toevoegen.

Wie/wat miauwt?


Slide 11 - Tekstslide

De basiszin bestaat uit twee delen. De woorden vormen nu een zin.
Je kunt de zin wel  langer maken door er delen aan toe te voegen.

Slide 12 - Tekstslide

De betekenis van het werkwoord 'wassen' zorgt ervoor dat je altijd twee vragen stelt en dus twee delen 
moet toevoegen.

Wie wast?
Wat wast iemand?

Slide 13 - Tekstslide

De basiszin bestaat uit drie delen. De woorden vormen nu een zin.
Je kunt de zin wel  langer maken door er delen aan toe te voegen.

Slide 14 - Tekstslide

Wie voert de                      Wat is de              Wat is nodig?
handeling uit?                   handeling?

Jessica                                wast                     haar handen.
De basiszin met het werkwoord 'wassen' bestaat dus uit drie delen.

Vraag 1: Wat is de handeling?
Vraag 2: Wie voert de behandeling uit?
Vraag 3: Wat is nodig?


Slide 15 - Tekstslide

  gapen
Wie voert de                      Wat is de              
handeling uit?                    handeling?

De leerling                            gaapte                  
De basiszin met het werkwoord 'gapen' bestaat dus uit twee delen.

Vraag 1: Wat is de handeling?
Vraag 2: Wie voert de handeling uit?

Slide 16 - Tekstslide

   lachen
Wie voert de                      Wat is de              
handeling uit?                    handeling?

De leerling                          lacht.                    
De basiszin met het werkwoord 'lachen' bestaat dus uit twee delen.

Vraag 1: Wat is de handeling?
Vraag 2: Wie voert de handeling uit?

Slide 17 - Tekstslide

  beklimmen
Wie voert de                      Wat is de              Wat is nodig?
handeling uit?                   handeling?

De man                              beklimt                    een berg
De basiszin met het werkwoord 'beklimmen' bestaat dus uit drie delen.
Vraag 1: Wat is de handeling?          
Vraag 2: Wie voert de behandeling uit?
Vraag 3: Wat is nodig?


Slide 18 - Tekstslide

  controleren
Wie voert de                      Wat is de              Wat is nodig?
handeling uit?                   handeling?

De conducteur                   controleert            de treinkaartjes
De basiszin met het werkwoord 'controleren' bestaat dus uit drie delen.
Vraag 1: Wat is de handeling?          
Vraag 2: Wie voert de behandeling uit?
Vraag 3: Wat is nodig?


Slide 19 - Tekstslide

Zinsdelen herkennen

  • Als je de schrijver van een tekst bent, maak je je eigen zinnen volgens een bouwplan.

  • Wanneer je de lezer van een tekst bent, zijn de zinnen al gemaakt. Om erachter te komen wat de schrijver precies bedoelt, moet je een zin in zinsdelen kunnen verdelen en de betekenis van de delen achterhalen.


 

Slide 20 - Tekstslide

Zo verdeel je een zin in zinsdelen:

  • Zoek de persoonsvorm. Zet een verticale streep voor en achter de persoonsvorm. Het woord (of de woorden) vóór de persoonsvorm vormt (of vormen) een zinsdeel.
  • Maak van de overgebleven woorden begrijpelijke delen. Zet hier ook steeds een verticale streep achter. 
  • Alleen begrijpelijke delen vormen een zinsdeel. Een zinsdeel kun je in zijn geheel op een andere plaats in de zin zetten. De betekenis van de hele zin moet dan hetzelfde blijven.

  • Bekijk hoeveel zinsdelen de zin heeft.


Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Gisteren / vergat /Jasmijn / haar schoolspullen.

      1              2            3                    4

Deze zin bestaat uit vier zinsdelen.
Elk zinsdeel is een antwoord op een vraag.


wanneer?
handeling
wie?
wat?
Gisteren 
vergat
Jasmijn
haar schoolspullen

Slide 23 - Tekstslide

  • In een zin staan de werkwoorden niet altijd naast elkaar. 
  • Toch vormen alle werkwoorden en delen van werkwoorden van een zin samen een zinsdeel.
  • Zet daar dus ook een streep voor en achter.

VOORBEELDEN
Volgens onderzoekers / raken / we / sneller / geïrriteerd
(vier zinsdelen - raken geïrriteerd is één zinsdeel)

Knapt | de klusjesman / de twee slaapkamers / voor de lente / op
(vier zinsdelen - knapt op is één zinsdeel)



Slide 24 - Tekstslide


In welke zin staat de persoonsvorm in hoofdletters?
A
In de winter worden de koeien op stal GEZET.
B
In de winter WORDEN de koeien op stal gezet.
C
In de winter worden DE KOEIEN op stal gezet.
D
In de winter worden de koeien op STAL gezet.

Slide 25 - Quizvraag


Neem de zin over en onderstreep de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen.

In de winter worden de koeien op stal gezet.


Slide 26 - Open vraag


Neem de zin over en onderstreep de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen.

Deze moeilijke opdracht hebben wij gisteren moeten maken.


Slide 27 - Open vraag


Welke zin is goed in zinsdelen verdeeld?
A
Mijn oudste broer / vult/ het formulier in.
B
Mijn oudste / broer / vult/ het formulier /in.
C
Mijn oudste broer / vult/ het formulier /in.
D
Mijn / oudste broer / vult/ het formulier in.

Slide 28 - Quizvraag

handeling
wanneer
wie
wat
Over een maand moet je een nieuw boek hebben uitgelezen.
Over een maand moet je een nieuw boek hebben uitgelezen.
Over een maand moet je een nieuw boek hebben uitgelezen.
Over een maand moet je een nieuw boek hebben uitgelezen.

Slide 29 - Sleepvraag

Maak paragraaf 4.1 af tot en met opdracht 11
(bladzijde 97 en verder).
klaar: oefen verder online 


magister-leermiddelen- Op niveau - 4.1 grammatica - verder oefenen 1





Slide 30 - Tekstslide