Herhaling Leesvaardigheid

Leesvaardigheid H17 t/m H19
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid H17 t/m H19

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoel
Leesvaardigheid oefenen. Herhalen functiewoorden, verbindingswoorden en verwijswoorden.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk bespreken
H 18 opdr 1 t/m 4. Kijk na met een andere kleur pen en verbeter je antwoorden. Vul zo nodig je antwoorden ook aan.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een functiewoord?
A
Een woord waarmee de functie van een alinea wordt omschreven.
B
Een woord met een belangrijke functie in een tekst.
C
Een woord dat aangeeft welke functie iemand heeft binnen een bepaald bedrijf of instelling.

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Geef een voorbeeld van een functiewoord

Slide 5 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Functiewoorden.
Wat is een probleemstelling?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is een functiewoord?
A
tenzij
B
dat blijkt uit
C
weerlegging
D
daarentegen

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 2?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent het functiewoord 'nuancering'?
A
Vaststellen van een feit of verschijnsel
B
Nadenken over wat het beste is
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven
D
Korte weergave van het belangrijkste deel van de tekst

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het functiewoord 'relativering'?
A
De schrijver zwakt iets af
B
De schrijver zet iets op een rijtje
C
Feiten waarmee de schrijver een stelling probeert te bewijzen
D
Iets wat eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een verschil tussen een verbindingswoordwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, verbindingswoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, verbindingswoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan verbindingswoorden

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verbindingswoorden
A
Geven een signaal dat je moet opletten
B
Geven een signaal dat er een bepaald verband wordt aangegeven in de tekst.
C
Geven een signaal dat er belangrijke woorden komen
D
Geven een signaal dat er een belangrijk stuk tekst komt.

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verbinding: TEGENSTELLING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verbinding CONCLUSIE wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
evenals
B
dus
C
met dat doel
D
daarentegen

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarmee geeft de schrijver Verbindingen aan?
A
Functiewoorden
B
Doewoorden
C
Verbindingswoorden
D
Verwijswoorden

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk tekstverband geeft het signaalwoord aan?
Sleep de signaalwoorden naar het goed tekstverband.
opsomming
tegenstelling
tijdsvolgorde
echter
maar
ook
nadat
daarnaast
terwijl

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoord 
       tijd
Signaalwoord  
conclusie
Signaalwoord
doel-middel
Intussen
Daarmee
Dus
Daarna
Tijdens 
Daartoe
Met de bedoeling 
Vandaar

Slide 17 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies


Zoek tekstverband:
Hij houdt niet alleen van pannenkoeken maar ook van pizza's.lopen.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
chronologie
D
toelichting

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kortom, dit was de herhaling over tekstverbanden en signaalwoorden.
Tekstverband?
A
Doel-middelverband
B
Vergelijkend verband
C
Samenvattend verband
D
Concluderend verband

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

VERWIJSWOORDEN
SIGNAALWOORDEN
Omdat
Hoewel
Die
zij

Slide 21 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je gebruikt verwijswoorden om...
A
... het moeilijker te maken voor de lezer.
B
... het de lezer gemakkelijker te maken.
C
... meer afwisseling in de tekst te krijgen.
D
.... het jezelf gemakkelijker te maken

Slide 22 - Quizvraag

Twee antwoorden goed!

Verwijswoorden.
In welke zin staat een FOUT verwijswoord?
A
Uw collega's stoel staat hier, volgens hem.
B
U vroeg of uw badkamer nog betegeld kon worden.
C
Ik heb jou broer ook uitgenodigd, nadat zij dat vroeg.
D
Ik heb daarna jouw oom en tante ook uitgenodigd.

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zelf aan de slag
  • Afmaken les 19 opdracht 1 t/m 3  op pagina 78 en maken opdracht 6 en 7 op pagina 81.
  • Klaar? Stillezen
  • Je mag zachtjes overleggen met je buur. 
  • Je maakt de opdrachten in je schrift!
  • Let op spelling en het maken van goede zinnen!

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Telefoon in de telefoontas!

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies