Repaso unidad 6

• Spaans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Vocabulario unidad 6

¿Qué te duele?

¿Qué te pasa?

Vertaal: Wat is er met je (aan de hand)?

Vertaal: Ik ben moe.

Vertaal: Ik heb koorts.

Vertaal: Ik ben ziek.

Vertaal: Ik heb hoofdpijn.

Vertaal: Ik heb honger.

Vertaal: Ik heb rugpijn.

A mis hermanos ... ... (doler) la garganta.

A ti ... ... (doler) los pies.

A nosotros ... ... (doler) la barriga.

Pretérito perfecto

- Gebeurtenissen in het verleden die een verband hebben met het heden.

 "Elena ha venido ahora mismo" "Elena is net gekomen"

"Hoy he comido sopa de verduras." "Vandaag heb ik groentesoep gegeten"

- Voor dingen die iemand tijdens  zijn leven gedaan heeft.

"Mi tía Rosa ha viajado mucho" Mijn tante Rosa heeft veel gereisd"

"Mi padre ha estado muchas veces de vacaciones en Indonesia"

                              

Presente perfecto

Onregelmatige voltooid deelwoord

decir  -----          dicho           (zeggen)

hacer -----          hecho         (doen/maken)

abrir -----            abierto        (openen)

volver  -----         vuelto          (teruggaan)

escribir----        escrito        (schrijven)

ver     ----             visto             (zien)

poner    ---         puesto        (plaatsen/neerzetten)

romper ----         roto               (breken)

Wederkerende werkwoorden

Yo                                           me     he

Tú                                           te       has                                               ducharse

Él/ella/ usted                    se       ha

Nosotros/-as                    nos   hemos        + duchado

Vosotros/-as                     os     habéis

Ellos/ellas/ustedes         se     han

Yo ... (ducharse - perfecto) esta mañana.

¿Tú ... (poner-perfecto) la mesa?

Vosotros ... (decir-perfecto-ontkenned) la verdad.

Ellos ... (estudiar-perfecto-ontkennend) mucho para el examen.

Nog meer om te oefenen?

https://learningapps.org/7759352