In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Herhaling Hoofdstuk 4 en 5
Slide 1 - Tekstslide
Programma van de les
Programma:
Bespreking oefenproefwerk
Werken aan opdrachten
Hoe heb je je voorbereid op de toets? (Lessonup Quiz)
Slide 2 - Tekstslide
Opdrachten maken
blz. 128: opgave 6
blz. 132: opgave 1 en 3
blz. 162: opgave 2
blz 163: opgave 8
blz. 164: opgave 2
blz. 165: opgave 12
Slide 3 - Tekstslide
Hoe heb je je voorbereid op de toets?
Slide 4 - Tekstslide
Welke ondernemingsvorm heeft deze onderneming? zie balans.
A
EZ
B
VOF
C
BV
D
NV
Slide 5 - Quizvraag
Chris heeft een bijbaantje bij de Hema. Chris is de ........
A
werknemer
B
werkgever
Slide 6 - Quizvraag
Een commerciële organisatie heeft als doel
A
streven naar winst
B
zoveel mogelijk mensen te laten werken
C
hulpverlening en milieubescherming
D
milieubescherming
Slide 7 - Quizvraag
Wat is een ondernemingsplan?
A
het laat de kosten zien die je nodig hebt, zodat je geld krijgt van de KvK.
B
een plan om te laten zien wie je bent.
C
een plan dat laat zien wat je met het bedrijf doet en hoe je het gaat doen.
D
geen van deze antwoorden
Slide 8 - Quizvraag
Stelling 1 : In het marketingplan staat het idee, het marktonderzoek en het financiële plan. Stelling 2 : In het ondernemingsplan staat het bedrijfsidee, het financiële plan, de organisatie van het bedrijf, het marktonderzoek en het C.V.
Leerdoel 16
A
Stelling 1 is juist,
stelling 2 is onjuist
B
Stelling 1 is onjuist,
stelling 2 is juist
C
Stelling 1 en 2 zijn juist
D
Stelling 1 en 2 zijn onjuist
Slide 9 - Quizvraag
Bereken het marktaandeel van Toyota in procenten van de afzet.
A
666,7%
B
15%
C
0,15%
D
6,7%
Slide 10 - Quizvraag
Stelling I: In verband met Valentijnsdag is er een groot aanbod van rode rozen. Er geldt een speciale prijs van € 1,99 per stuk. Dit noem je psychologische prijsstelling. Stelling II : De warme kaasbroodjes zijn in de aanbieding bij Deen. De actie is drie halen, twee betalen. Dit is een voorbeeld van prijspolitiek.
Leerdoel 24
A
Stelling I is juist,
stelling II is onjuist
B
Stelling I is onjuist,
stelling II is juist
C
Stelling I en II zijn juist
D
Stelling I en II zijn onjuist
Slide 11 - Quizvraag
Waaruit bestaat de marketingmix
A
Personeel, promotie, product, prijs
B
Plaats, promotie, product, propaganda
C
Plaats, pret, product, prijs
D
Plaats, promotie, product, prijs
Slide 12 - Quizvraag
Welke marketingmix is hier sprake van:
A
product
B
promotie
C
plaats
D
prijs
Slide 13 - Quizvraag
Opgave 8 Op de balans van 1 januari van een onderneming is te zien dat de bank een saldo van € 950 heeft en dat er € 435 in de kas zit. Gedurende de eerste 2 maanden is er € 2.450 aan liquide middelen uitgegeven en is er € 2.735 aan liquide middelen binnengekomen. Het banksaldo op 20 februari bedraagt € 700. Hoeveel bedraagt het bedrag ‘kas’ op de balans van 20 februari?
A
€435
B
€ 970
C
€ 1.385
D
€ 1.670
Slide 14 - Quizvraag
Wat valt er onder liquide activa?
A
Debiteuren en bank
B
Lening bank en crediteuren
C
Voorraad goederen en debiteuren
D
Bank en kas
Slide 15 - Quizvraag
Wat is een balans?
A
De balans geeft de bezittingen, schulden en eigen vermogen op een bepaald moment weer
B
De balans geeft de bezittingen, schulden en eigen vermogen over een bepaalde periode weer
C
Een balans is een overzicht van kosten en opbrengsten op een bepaald moment
D
Een balans is een overzicht van kosten en opbrengsten over een bepaalde periode
Slide 16 - Quizvraag
Wat zijn vaste activa ?
A
Bezittingen die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
B
Schulden die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
C
Schulden die langer dan één jaar meegaan, bijv. een bedrijfspand en inventaris
D
Bezittingen die langer dan één jaar meegaan, bijv. een bedrijfspand en inventaris
Slide 17 - Quizvraag
Stelling 1: Vreemd vermogen is het geleende geld van een bedrijf Stelling 2: Er zijn 2 soorten vreemd vermogen: lang- en kort vreemd vermogen
A
Stelling 1 is juist , stelling 2 is onjuist
B
Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
C
Stelling 1 is juist, stelling 2 is juist
D
Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is onjuist
Slide 18 - Quizvraag
Welk soort vermogen staat op de balans van een B.V. en eenN.V. ?
A
Eigen vermogen en vreemd vermogen
B
Aandelen vermogen en vreemd vermogen
C
Aandelen vermogen en eigen vermogen
D
Lang vreemd vermogen en kort vreemd vermogen
Slide 19 - Quizvraag
Snackbar het frituurtje betaald haar crediteuren per bank. Welke posten veranderen er op de balans?
A
Bank
B
Kas
C
Crediteuren
D
Onderhandse lening
Slide 20 - Quizvraag
Op de balans van jouw onderneming is het totaal aan de debetzijde € 90.000. Je onderneming heeft een lening bij de bank van € 40.000 + een onderhandse lening bij je ouders van € 20.000. Hoe groot is het eigen vermogen van je onderneming?
A
€ 30.000
B
€ 40.000
C
€ 60.000
D
€ 90.000
Slide 21 - Quizvraag
Je wilt een groot bedrag lenen om een bedrijfspand te kopen voor je onderneming. Welk soort lening sluit je dan meestal af?
A
Rekening-courant krediet
B
Onderhandse lening
C
Hypothecaire lening
D
Crediteuren
Slide 22 - Quizvraag
Welke balansmutaties vinden er plaats? Als: De onderneming verkoopt goederen op rekening voor €14.200. De inkoopwaarde is €9.400.
Een ondernemer verkoop 30 T-shirts van €30,- per stuk. De totale kosten zijn €420,-. Welke bewering is juist?
A
De afzet is €900,-
B
De winst is €900,-
C
De afzet is €480-
D
De winst is €480,-
Slide 27 - Quizvraag
Behalve loonkosten zijn er nog andere bedrijfskosten. Wat zijn geen bedrijfskosten?
A
het elektriciteitsverbruik van een
automaat
B
de huur van het pand
C
inkoop van hamburgers
D
salaris van de werknemers
Slide 28 - Quizvraag
Een bedrijf heeft een omzet van €350.000. Daarvan blijft 12% nettowinst over, hoeveel is de nettowinst
A
€30.000
B
€4.200
C
€42.000
D
€3.000
Slide 29 - Quizvraag
Een winkelier hanteert een brutowinst van 25% van de inkoopprijs. De inkoopprijs is € 20,-. Hoeveel bedraagt de brutowinst?
A
€ 25,-
B
€ 5,-
Slide 30 - Quizvraag
Welke rechtsvormen moeten een jaarrekening opstellen?
A
Eenmanszaak
B
Eenmanszaak en VOF
C
BV en NV
D
Alle rechtvormen
Slide 31 - Quizvraag
Hoe bereken je de afschrijvingskosten per jaar?
A
(Aanschafwaarde - Restwaarde) / aantal maanden
B
(Restwaarde - Aanschafwaarde) / aantal maanden
C
Aanschafwaarde /: Restwaarde x aantal maanden
D
Restwaarde / Aanschafwaarde x aantal maanden.
Slide 32 - Quizvraag
Wat is een ander woord voor een winst-en-verliesrekening
A
Resultatenrekening
B
Balans
C
resultatenbegroting
D
investeringsbegroting
Slide 33 - Quizvraag
Een bakkerij heeft vast kosten van € 5000. De prijs voor een brood is € 2,50. De variabele kosten per stuk zijn € 0,50. Hoeveel bedraagt het break-evenpunt
A
2000
B
5000
C
500
D
2500
Slide 34 - Quizvraag
Je hebt een scooter gekocht voor €2500,-. Na 4 jaar verkoop je de scooter voor 25% van de aankoopwaarde. Wat zijn de afschrijvingskosten per jaar?