Kapitel 2, Lektion 1

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Lernziele (A1)

• Je kent de tegenwoordige tijd van zwakke werkwoorden met een stam die eindigt op een -d of -t 
• Je kent het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden
• Je kent de telwoorden tot 1000

Lies den Text Ich bekomme viel zu wenig Taschengeld! Wähle richtig oder falsch. 

het meisje kan net rondkomen van haar wekelijkse zakgeld.

1. richtig
2. falsch

De ouders van het meisje betalen dingen als kleding en schoolspullen.

1. richtig
2. falsch

Haar ouders vinden dat ze met een krantenwijk geld kan bijverdienen.

1. richtig
2. falsch

het meisje wil weten hoeveel zakgeld 13-jarigen zouden moeten krijgen

1. richtig
2. falsch

Lies den Text Köln und beantworte die Fragen.

Door wie is de stad Keulen gesticht?

Wat is het beroemdste gebouw van Keulen?

Wat is de topattractie van het chocolademuseum?

Lies die Öffnungszeiten des Kölner Schokoladenmuseums. Beantworte die Fragen.

Het is oudjaarsdag. Mara wil het museum bezoeken. Hoe laat sluit het museum die dag?

1. om 17:00 uur
2. om 19:00
3. Het museum is die dag gesloten

Klas H2a wil in juni op excursie naar Keulen. De klas wil ook het museum bezoeken. Wat is dan in elk geval geen goede dag om de excursie te plannen?

1. maandag
2. dinsdag
3. woensdag

Grammatik

Zwakke werkwoorden met een stam die eindigt op -d of -t (Schwache Verben mit dem Stam endend auf -d oder -t)

Hoe vind je de stam van een werkwoord?

Wat gebeurt er bij de du-vorm, de er/sie/es-vorm en de ihr-vorm als de stam van het werkwoord eindigt op een -d of -t?

Hoe vorm je in het Duits het voltooid deelwoord van een zwak werkwoord?

Wat is er anders bij de du-vorm als de stam van het werkwoord eindigt op een sisklank (bijvoorbeeld: reisen)?

Übersetze und ergänze das Personalpronomen. 

1.    Kommt (jullie) _________ auch zu meiner Party?

2.   (Ik) ___________ möchte eine neue Hose kaufen. 

3.    Bekommen (zij) _________ mehr Taschengeld als (jij) _______ ? 

4.    (Het) ___________ ist schon fünf Uhr. 

5.    Finden (u) __________ diese Farbe nicht schön? 

6.    Ayse ist nicht da. (Zij) _________ ist krank.

7.     (Wij) ________ sind leider nicht so reich. 

Notiere die richtigen Endungen.

1. Wart _______ du hier schon lange? 

2. Mein Bruder arbeit____ in einer Bäckerei. 

3. Wir frag___, was die Jacke kost_____.

4. Brauch_____ du noch was Neues? - Ja, ein Karnevalskostüm.

5. Mit wem tanz___ du am liebsten?

Notiere die richtige Form. 

1.  kaufen        Was hast du alles _________? 

2.  warten       Habt ihr lange ____________? 

3.  reden          Der Direktor hat viel ___________? 

4.  fragen        Hast du schon __________, wie viel die Bluse kostet?

5.  kosten        Dieser Rock hat 45 Euro ____________

Führe das Gespräch. Ergänze dafür die Verben in der richtigen Form. Der eine fragt, der andere antwortet. 

Telwoorden tot en met 1000 (Die Zahlen bis 1000)

Führt das Gespräch. Der eine fragt, der andere antwortet.