Woordsoorten

Woordsoorten
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 2 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Lidwoord (lw)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)

Slide 3 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Werkwoord (ww)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 4 - Quizvraag

Welke lidwoorden zijn er in het Nederlands?

Slide 5 - Open vraag


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Werkwoord (ww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Lidwoord (lw)

Slide 6 - Quizvraag

Noteer de/het zelfstandig naamwoord(en) (zn).
Ons nieuwe huis is mooi en groot.

Slide 7 - Open vraag


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op. 

A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijke naamwoord
D
Lidwoord

Slide 8 - Quizvraag

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (zn) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.

Slide 9 - Open vraag

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.

Slide 10 - Open vraag

Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Een 
het
de
denkt
spinnen
pauze
geheugen
toetje
toetsen
getekend
dans

Slide 11 - Sleepvraag


Kies de juiste woordsoort.
De bakker heeft verschillende broden gebakken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Lidwoord (lw)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 12 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Vanochtend heb ik één boterham gegeten.
A
Lidwoord
B
Geen lidwoord

Slide 13 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb gisteren drie hoofdstukken in mijn boek gelezen!
A
Werkwoord (ww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Lidwoord (lw)
D
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 14 - Quizvraag


Ik heb hele goede cijfers op mijn rapport!  
A
Lidwoord (lw)
B
Voorzetsel (vz)
C
Zelfstandig naamwoord (zn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 15 - Quizvraag

Hoeveel lidwoorden staan er in de zin?
De jongens kochten allemaal één ijsje.

Slide 16 - Open vraag


Op zaterdag slaapt mijn broer altijd heel lang uit
A
Wel een voorzetsel
B
Geen voorzetsel

Slide 17 - Quizvraag

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (zn) staan er in onderstaande zin?
In augustus gaan mijn oom en tante altijd naar Spanje.

Slide 18 - Open vraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel te veel gegeten.
A
Zelfstandig naamwoord(zn)
B
Werkwoord (ww)

Slide 19 - Quizvraag

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Voordat het feest op school begon, zocht ik mijn kleren uit.

Slide 20 - Open vraag

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden staan er in onderstaande zin?
Het grote lokaal was heel koud.

Slide 21 - Open vraag

Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Die ogen van ....
A
jou
B
jouw

Slide 28 - Quizvraag

Dit zijn ........ ogen
A
jou
B
jouw

Slide 29 - Quizvraag

Deze tas is van ........
A
jou
B
jouw

Slide 30 - Quizvraag

Dat is ......... tas
A
jou
B
jouw

Slide 31 - Quizvraag

Een persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets het bezit is van iemand of iets.
A
peroonlijk
B
bezittelijk

Slide 32 - Quizvraag

‘Ik’ is een persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 33 - Quizvraag

‘Uw’ is een persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 34 - Quizvraag

Hun moeder brengt hen naar mijn huis.
Wat is het persoonlijk voornaamwoord
A
Hun
B
hen
C
mijn

Slide 35 - Quizvraag

Hun moeder brengt hen naar mijn huis.
Welke zijn bezittelijk? (2)
A
Hun
B
hen
C
mijn

Slide 36 - Quizvraag

Zij zag hem op straat.
Zij en hem zijn:
A
persoonljk
B
bezittelijk

Slide 37 - Quizvraag

Hij heeft haar fiets geleend.
Hij is een:

A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 38 - Quizvraag

Hij heeft haar fiets geleend.
Haar is een:

A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 39 - Quizvraag

Ik weet het verschil tussen een persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
😒🙁😐🙂😃

Slide 40 - Poll