Relative pronouns

• Engels
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Relative pronouns

• Waar -> where, alleen als het om plaatsen gaat.
  

Dat was het moment waar ik op had gewacht.

• That was the moment which/that I had been waiting for.
  

Hij vertelde mij waar hij was geboren.

• He told me where he was born.
  

There are some people here ...... want to see you.

The man, ......car was stolen last night.

The match had been cancelled, ...... I didn’t understand.

I sent an email to my brother.
My brother lives in Australia.

The money is in the kitchen.
The money belongs to John.

The bag was stolen.
I bought the bag yesterday.

The child is playing in the garden.
We see the child often.

Relative pronouns

• Waar -> where, alleen als het om plaatsen gaat.
  

Dat was het moment waar ik op had gewacht.

• That was the moment which/that I had been waiting for.
  

Hij vertelde mij waar hij was geboren.

• He told me where he was born.
  

Weektaak:

5.4

  

Exc. 26, 27, 28, 29, 30, and now 31

31 -> relative pronouns, grammatica opdracht

Relative Pronouns

Betrekkelijke voornaamwoorden

Betrekkelijke bijzinnen

Relative pronouns

Een betrekkelijk voornaamwoord refereert naar een voorgaand zelfstandig naamwoord of voorgaand zinsdeel.

  

This is that the bike that was stolen. -> that refereert naar bike

We had to cancel our holiday, which was a big disappointment. -> which refereert naar We had to cancel our holiday

Relative pronouns

Betrekkelijke voornaamwoorden gebruiken wij bij betrekkelijke bijzinnen.

Twee types: ‘noodzakelijke’ en ‘niet noodzakelijke’

Noodzakelijke:

This is the note which the teacher gave to me.

Niet noodzakkelijke:

The car, which was delivered yesterday, wouldn’t start.

There are some people here ...... want to see you.

Relative pronouns

Whose -> bezittingen

De man wiens fiets gestolen is …

• The man whose bike was stolen …
  

The man, ......car was stolen last night.

Relative pronouns

Which – dieren en dingen, of een zinsdeel

  

Ik gaf hem het geld, dat hij snel ik zijn zak stopte.

• I gave him the money, which he quickly put in his pocket. - ding
  

The match had been cancelled, ...... I didn’t understand.

Relative pronouns

That – mag je gebruiken in plaats van who/which, maar alleen in noodzakkelijke betrekkelijke bijzinnen.

 

Relative pronouns

•  Tony's mother, who smokes like a chimney, is a painter
•  who smokes like a chimney , - is niet belangrijk, kan weggelaten worden.

  

The statement that/which he made surprised everyone. 

•  wel belangrijk (dus geen komma’s) en ‘that’ kan gebruikt worden.
  

Relative pronouns

Who / which / that -> mag weg als het voorwerp van de hoofdzin niet hetzelfde is als het onderwerp van de bijzin.

  

That’s the van (that) I have told you about.

• That’s the van – hoofdzin
  
• I have told you about – bijzin
  
• Van ≠ I – niet hetzelfde
  

I sent an email to my brother.
My brother lives in Australia.

The money is in the kitchen.
The money belongs to John.

The bag was stolen.
I bought the bag yesterday.

The child is playing in the garden.
We see the child often.

Relative pronouns

• Waar -> where, alleen als het om plaatsen gaat.
  

Dat was het moment waar ik op had gewacht.

• That was the moment which/that I had been waiting for.
  

Hij vertelde mij waar hij was geboren.

• He told me where he was born.
  

Weektaak:

5.4

  

Exc. 26, 27, 28, 29, 30, and now 31

31 -> relative pronouns, grammatica opdracht