relative pronouns

relative pronoun
betrekkelijk vnw
1 / 29
volgende
Slide 1: Woordweb
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

relative pronoun
betrekkelijk vnw

Slide 1 - Woordweb

Slide 2 - Tekstslide

Relative Pronouns
Betrekkelijke voornaamwoorden
Betrekkelijke bijzinnen

Slide 3 - Tekstslide

Relative pronouns
Een betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op een voorafgaand zelfstandig naamwoord of voorafgaand zinsdeel.
 

This is  the bike that was stolen. -> that verwijst naar bike
We had to cancel our holiday, which was a big disappointment. -> which verwijst naar We had to cancel our holiday


Slide 4 - Tekstslide

Relative pronouns
Betrekkelijke voornaamwoorden gebruiken wij bij betrekkelijke bijzinnen.
Twee types: ‘noodzakelijke’ en ‘niet noodzakelijke’
Noodzakelijke:
This is the note which the teacher gave to me.
Niet noodzakelijke:
The car, which was delivered yesterday, wouldn’t start.



Slide 5 - Tekstslide

Relative pronouns
Who -> personen (whom na voorzetsel)

Dit is the man die mij hielp bij het wisselen van mijn autoband.
  • This is the man who helped me change my tire.
  • That is the man with whom I have played tennis all my life.

Slide 6 - Tekstslide

Relative pronouns
Whose -> bezittingen

De man wiens fiets gestolen is …
  • The man whose bike was stolen …

Slide 7 - Tekstslide

Relative pronouns
Which – dieren en dingen, of een zinsdeel
  

Ik gaf hem het geld, dat hij snel ik zijn zak stopte.
  • I gave him the money, which he quickly put in his pocket. - ding

Slide 8 - Tekstslide

Relative pronouns
That – mag je gebruiken in plaats van who/which, maar alleen in noodzakelijke betrekkelijke bijzinnen.

 

Slide 9 - Tekstslide

Relative pronouns
Who / which / that -> mag weg als het voorwerp van de hoofdzin niet hetzelfde is als het onderwerp van de bijzin. 

That’s the man  (that) I have told you about.
  • That’s the man – hoofdzin
  • I have told you about – bijzin
  • Man ≠ I – niet hetzelfde

Slide 10 - Tekstslide

Relative pronouns
Where, when of why geven plaats, tijd of reden aan in een betrekkelijke bijzin:
This is the place where my parents met.
Do you remember the time when we went swimming?
She wanted to know the reason why he cancelled.

Slide 11 - Tekstslide

The dog .... walks over there isn't mine.
A
who
B
which

Slide 12 - Quizvraag

who/which/that/O?
She sent me a reply ... simply said: "OK".
A
who
B
which
C
that / which
D
O

Slide 13 - Quizvraag

who/which/that/O?
She was somebody ... always looked happy.
A
who
B
which
C
that
D
O

Slide 14 - Quizvraag

who, which, that or O?
Here are some songs ... my mother taught me.
A
who
B
which
C
that
D
0

Slide 15 - Quizvraag

I’ve lost the money _______ my mum gave me!
A
which
B
who

Slide 16 - Quizvraag

Michael’s the person _______ helped me the most at primary school.
A
which
B
who

Slide 17 - Quizvraag

Sarah’s got a ring _______ was her grandmother’s
A
which
B
who

Slide 18 - Quizvraag

We had spaghetti, .... is my favourite meal, for dinner last night.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 19 - Quizvraag

Welke 3 woorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose, who en whom

Slide 20 - Quizvraag

The boy ………... cat just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 21 - Quizvraag

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Als er een voornaamwoord achter staat
B
Dit kan alleen bij who, which, that
C
Niet
D
A en B zijn juist

Slide 22 - Quizvraag

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 23 - Quizvraag

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 24 - Quizvraag

Wel of geen "that" ?
The only Bond film ... I like is Skyfall.
A
Wel
B
Geen

Slide 25 - Quizvraag

Wel of geen "that" ?
Thom, .... is in my class, is 15 years old.
A
Wel
B
Geen

Slide 26 - Quizvraag

She brought a board game
.......she couldn't remember the rules.
A
where
B
of which
C
which
D
of whose

Slide 27 - Quizvraag

The shop ......I used to buy all my groceries is closed down now.
A
where
B
whose
C
which
D
that

Slide 28 - Quizvraag

This is the reason.......I would like to see this film.
A
where
B
what
C
which
D
why

Slide 29 - Quizvraag