Quiz thema 5 taal

Quiz thema 5 taal
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Quiz thema 5 taal

Slide 1 - Tekstslide

Dierenmanieren

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een zoo?
timer
0:20
A
Een bloem
B
Een zool
C
Een dier
D
Een dierentuin

Slide 3 - Quizvraag

welk jong dier is dit?
timer
0:20
A
de kitten
B
het kalf
C
de pup
D
het veulen

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een zoogdier?
timer
0:20
A
Een dier in de dierentuin
B
de jonge dieren drinken melk bij moeder
C
Een dier wat graag melk drinkt
D
Een jong dier

Slide 5 - Quizvraag

Welk jong dier is dit?
timer
0:20
A
de kitten
B
het kuiken
C
de pup
D
het kalf

Slide 6 - Quizvraag

Welk jong dier is dit?
timer
0:20
A
de kitten
B
het kuiken
C
de pup
D
het kalf

Slide 7 - Quizvraag

een zoogdier
timer
0:20
A
een dier onderwater zoals een vis
B
een dier waarvan de jongen melk drinken bij de moeder

Slide 8 - Quizvraag

Welk jong dier is dit?
timer
0:20
A
de pup
B
de kitten
C
het veulen
D
het kalf

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een jonge zeehond?
timer
0:20
A
lamprei
B
huiler
C
welp
D
pul

Slide 10 - Quizvraag

Welk dier is een zoogdier?
timer
0:20
A
vis
B
neushoorn
C
konijn
D
hamster

Slide 11 - Quizvraag

Wat is 'zogen'?
timer
0:20
A
Melk die jonge dieren bij hun moeder drinken.
B
Een jong katje.
C
Een dier waarvan de jongen melk drinken bij de moeder.
D
Een moeder geeft melk uit de borst.

Slide 12 - Quizvraag

Wat zijn kieuwen?
timer
0:20
A
Waar een vis mee zwemt
B
Het te eten geven aan een dier
C
Waar een vis mee ademt
D
jonge, kleine visjes

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent tralies?
timer
0:20
A
Dit zijn spleetjes achter de kop van de vis
B
De soort waar een dier bij hoort
C
IJzeren stangen voor een raam of in een hek
D
Een jong dier.

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent oppassen?
timer
0:20
A
Een dier te eten geven
B
De soort waar een dier bij hoort
C
Op kleine kinderen of een huisdier letten.
D
Een plant, dier of mens geven wat zij nodig hebben.

Slide 15 - Quizvraag

Wat is 'beweren'?
timer
0:20
A
Spleetjes achter de kop van een vis, ze ademen hierdoor.
B
Op een huisdier letten als zijn baasje er niet is.
C
Zeggen dat iets zo is.
D
Een mens, dier of plant geven wat hij nodig heeft.

Slide 16 - Quizvraag

De man heeft een nieuwe televisie. Hoe weet hij hoe die werkt?
Waarin moet hij kijken?
timer
0:20
A
In een krant
B
In een handleiding.
C
In een artikel
D
In een leesboek

Slide 17 - Quizvraag

De juf zegt dat je nu goed moet opletten! Dan geeft de juf een tip.
Wat geeft de juf dan?
timer
0:20
A
Een goed raad.
B
Een knuffel
C
Een tik.
D
Een praatje.

Slide 18 - Quizvraag

Tom leest de instructie bij het
computerprogramma.
Wat staat er in de instructie?
timer
0:20
A
Een waarschuwing dat je iets niet moet doen.
B
Een aanwijzing hoe je iets moet doen.
C
Informatie over het programma.
D
Een toets waarmee je laat zien wat je kunt.

Slide 19 - Quizvraag

De brandweer was snel bij het noodgeval. Wat gebeurt er bij een noodgeval?
timer
0:20
A
Iets wat leuk is.
B
Iets wat erg is.
C
Iets wat onbelangrijk is.
D
Iets wat saai is.

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het waar-deel in de
volgende zin?
De stoel staat naast de tafel.
timer
0:20
A
De stoel
B
staat
C
naast de tafel
D
De stoel staat

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het waar-deel in de
volgende zin?
De bomen staan in het bos.
timer
0:20
A
De bomen
B
staan
C
De bomen staan
D
in het bos.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is goed ingekort?

Het kleine jongetje speelt op het veld.
timer
0:20
A
Het jongetje op het veld.
B
Het jongetje speelt
C
Kleine speelt op veld.
D
De kleine op het veld.

Slide 23 - Quizvraag

Je maakt een zin korter.
Welke stukjes van de zin
blijven altijd staan?
timer
0:20
A
Het bijvoeglijk naamwoord.
B
Het waar-deel.
C
Het werkwoord.
D
Het wie-deel.

Slide 24 - Quizvraag

Tom tekent op de stoep.
Dit is een vertelzin.
Wat is hierbij een goede vraagzin?
timer
0:20
A
Tom tekent.
B
Tekent Tom op de stoep.
C
Wat tekent Tom?
D
Tekent Tom op de stoep?

Slide 25 - Quizvraag

Blaast de wind de bladeren weg?
Dit is een vraagzin.
Wat is hierbij een goede vertelzin?
timer
0:20
A
De wind blaast de bladeren weg?
B
De wind blaast de bladeren weg.
C
De wind blaast.
D
Blaast de wind?

Slide 26 - Quizvraag

Welke zin is beleefd?

timer
0:20
A
Hou op met dat gezeur.
B
Sorry, ik ben nog even bezig.
C
Wacht nou even!
D
Ga staan!

Slide 27 - Quizvraag

Welke zin is onbeleefd?

timer
0:20
A
Geef mij een pen!
B
Mag ik een pen?
C
Kan ik een pen krijgen?
D
Wil je mij een pen geven?

Slide 28 - Quizvraag

Een zoogdier is een dier dat melk krijgt van zijn moeder. Noem een zoogdier

Slide 29 - Open vraag