4.3 evolutietheorie

Programma
herhaling
Huiswerk
bespreken: 4.4 evolutietheorie
T4B3 Eukaryoten: opdr 26, 30,31,32, 33,34,35
T4B4 De evolutietheorie, opdr 39 tm 44

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Programma
herhaling
Huiswerk
bespreken: 4.4 evolutietheorie
T4B3 Eukaryoten: opdr 26, 30,31,32, 33,34,35
T4B4 De evolutietheorie, opdr 39 tm 44

Slide 1 - Tekstslide

Prokaryoot, kan autotroof zijn. 
Geen celwand, tussen 10-100µm lang
Wel vacuole en celkern, heterotroof
Met celkern, maakt eigen organische stoffen uit anorganische stoffen
Dier

Plant
Schimmel
Bacterie

Slide 2 - Sleepvraag

Waardoor kan een virus zichzelf niet voortplanten
A
Het virus heeft geen DNA
B
Het virus heeft geen chloroplasten
C
Het virus heeft geen ribosomen
D
Het virus heeft geen golgi-systeem

Slide 3 - Quizvraag

Om welke redenen zou je een bacteriofaag levend kunnen noemen?

Slide 4 - Open vraag

Slide 5 - Tekstslide

Thema 4 Evolutie
4.3 De evolutietheorie

Slide 6 - Tekstslide

Leerdoelen
Je kunt uitleggen wat de neodarwinistische evolutietheorie inhoudt

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Theorie over evolutie: 
Jean de Lamarck (1744-1829)
Verworven eigenschappen tijdens het leven
worden doorgegeven aan de volgende
generatie.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

evolutie in 3 stappen (aantekening)
1. mutatie (goede EN slechte veranderingen)
2 Toename genetische variatie
3. natuurlijke selectie: de individuen die het beste zijn aangepast aan de omgeving, overleven en planten zich voort=hoge fitness

NB: selectiedruk (hoeveelheid voedsel, ruimte, partners) bepaalt de mate van genetische variatie bij de nakomelingen 

Slide 16 - Tekstslide

Charles Darwin

Slide 17 - Tekstslide

Evolutie
Voorbeeld: berkenspanners
(peper en zoutvlinder)
blz 258
Voor de industrialisatie 1% zwarte berkenspanners en 99% wit.
Na de industrialisatie 99% zwart en 1% wit.

Verklaar deze evolutie met behulp van de 3 stappen:
- mutatie
-genetische variatie
-natuurlijke selectie (en fitness) 

Slide 18 - Tekstslide

Huiswerk
B1 8,9
B3 30-34, 37, 39, 40, 42, 43

Slide 19 - Tekstslide

Wat is evolutie?
A
Het veranderen van een individueel organisme
B
De ontwikkeling die een organisme doormaakt
C
Het ontstaan, veranderen en/of verdwijnen van soorten
D
Het groter worden van een populatie

Slide 20 - Quizvraag

Wat is geen onderdeel van de evolutietheorie?
A
veranderingen in genotype
B
Natuurlijke selectie
C
Ontstaan van nieuwe soorten
D
Verandering in fenotype

Slide 21 - Quizvraag

Wat is geen voorbeeld van het evolueren van een soort?
A
Giraffen hebben door de eeuwen heen een langere nek gekregen
B
ijsberen hebben steeds lichtere vacht gekregen
C
kikkers zijn vanuit eitjes in kikkervisjes veranderd
D
berkenspanners (vlinders) hebben donkere vleugels gekregen

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een stroming die evolutie en schepping probeert te combineren?
A
Degeneratie
B
Neodarwinisme
C
Naturalisme
D
Intelligent design

Slide 23 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met "Survival of the fittest"?
A
De best aangepaste organismen overleven
B
Als je te weinig sport ga je dood
C
De snelste organismen overleven
D
De sterkste organismen overleven

Slide 24 - Quizvraag

Welke conclusie kan je trekken uit de figuur?
A
Archaea en bacteriën zijn meer aan elkaar verwant dan archaea en eukaryoten
B
Archaea en eukaryoten zijn meer aan elkaar verwant dan eukaryoten en bacteriën
C
Archaea en bacteriën zijn meer aan elkaar verwant dan archaea en eukaryoten

Slide 25 - Quizvraag

Mensen die geloven dat alle ......................... zijn ontstaan uit eenvoudige ........................., waarbij ook veel soorten zijn ......................... , geloven in het .........................proces.

De evolutietheorie gaat ervan uit dat:
1. Door mutatie steeds nieuwe ......................... ontstaan. 
2. Als een organisme zich kan aanpassen aan zijn omgeving heeft hij een grotere ............................. Dit verschijnsel noemen we .........................
3. Dat door ......................... een zelfde soort steeds meer kan verschillen van elkaar, omdat ze in een andere omgeving leven. Hierdoor kunnen er uiteindelijk nieuwe ......................... ontstaan. Deze verschillende soorten kunnen zich uiteindelijk niet meer .......................... samen.

organisme
levensvormen
uitgestorven
evolutie
soorten
overlevingskans
natuurlijke selectie
isolatie
genotypen
voortplanten

Slide 26 - Sleepvraag

Bekijk de afbeelding. Welke model geeft intelligent design weer?
A
Model X
B
Model Y
C
Model Z

Slide 27 - Quizvraag

Bekijk de afbeelding. Welke model geeft creationisme weer?
A
Model X
B
Model Y
C
Model Z

Slide 28 - Quizvraag

Welke factor speelt geen rol bij de Neodarwinistische evolutietheorie?
A
Natuurlijke selectie
B
Endosymbiose
C
Genetische variatie
D
Reproductieve isolatie

Slide 29 - Quizvraag

Met welk begrip geven we aan dat de best aangepaste organismen een grotere kans op nakomelingen hebben?

Slide 30 - Open vraag

Zet de volgende factoren van de evolutie in de juiste volgorde
goede adaptatie
survival of the fittest
fitness
genetische variatie

Slide 31 - Sleepvraag

Hoe noemen we het als twee organen eenzelfde vorm en functie hebben, maar een andere bouw?
A
Homoloog
B
Homofoob
C
Anafiel
D
Analoog

Slide 32 - Quizvraag


A
Homoloog
B
Analoog
C
Rudimentair

Slide 33 - Quizvraag


A
Homoloog
B
Analoog
C
Rudimentair

Slide 34 - Quizvraag

Is het oog van een gewervelde (links) en van een octopus (rechts) homoloog of analoog? Wat betekent dit voor de verwantschap tussen deze soorten?
A
Homoloog; Ze hebben geen gemeenschappelijke voorouder.
B
Homoloog; Ze hebben een gemeenschappelijke voorouder.
C
Analoog; Ze hebben geen gemeenschappelijke voorouder.
D
Analoog; Ze hebben een gemeenschappelijke voorouder.

Slide 35 - Quizvraag

Welke organismen zijn meer verwant?
A
Kip - eend
B
Duif - eend
C
kip - duif
D
pinguïn - kip

Slide 36 - Quizvraag

Welke organismen zijn meer verwant?
A
schildpad - duif
B
duif - konijn

Slide 37 - Quizvraag

Welke van de volgende organen zijn rudimentair?
A
De staartwervels van een mens.
B
De vleugels van een vleermuis.
C
De vleugels van een insect.

Slide 38 - Quizvraag

Wat zegt meer over de mate van verwantschap tussen soorten?
A
Het aantal generaties dat heeft geleefd sinds de gemeenschappelijke voorouder.
B
Het aantal verstreken jaren tussen de huidige soorten en hun voorouder.
C
Het aantal individuen van de soort dat heeft geleefd sinds de gemeenschappelijke voorouder.
D
Het aantal seizoenen tussen de huidige soorten en hun voorouder.

Slide 39 - Quizvraag

Zet de verwantschap tussen soorten van minst naar meest:
Maki en mens
Maki en gibbon
Mens en chimpansee
Apen van de oude wereld en orang-oetang

Slide 40 - Sleepvraag