§6.1 Produceren maar!

3 KADER
6.1 Hoe produceer je?

Log in op LessonUp!
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

3 KADER
6.1 Hoe produceer je?

Log in op LessonUp!

Slide 1 - Tekstslide

Planning

Leerdoelen
Uitleg + LessonUp opdrachten
Opdrachten maken (2, 4, 5 & 7) 
Bespreken opdracht
Leerdoelen controleren

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
1. Aan het einde van les ken ik de vier productiefactoren met de bijbehorende beloningen.

2. Aan het einde van de les kan ik in eigen woorden uitleggen wat toegevoegde waarde is.

3. Aan het einde van de les kan ik de afschrijving berekenen.

Slide 3 - Tekstslide

Productiefactoren
Om een stoel te kunnen maken, heb je een aantal "dingen" nodig. Deze dingen noemen we ook wel productiefactoren. We onderscheiden vier verschillende productiefactoren, namelijk:

  1. Kapitaal
  2. Arbeid
  3. Natuur
  4. Ondernemerschap

Slide 4 - Tekstslide

Productiefactoren en beloningen
Tegenover de productiefactoren staat ook een beloning.

  1. Bij kapitaal is dat huur óf rente
  2. Bij arbeid is dat  loon
  3. Bij natuur is dat pacht
  4. Bij ondernemerschap is dat (hopelijk) winst

Slide 5 - Tekstslide

Productiefactoren en beloningen
De beloning voor de productiefactor kapitaal is huur of rente.

Als je een gebouw bezit, kun je dan verhuren. Je ontvangt dan dus huur als beloning.

Als je geld leent om bijvoorbeeld machines te kopen, dan is er sprake van rente.

Slide 6 - Tekstslide

Productiefactoren en beloningen
De beloning voor de productiefactor arbeid is loon.

Je ontvangt loon (salaris) als je voor een baas werkt. Daarom is loon ook de beloning voor de productiefactor arbeid.

Slide 7 - Tekstslide

Productiefactoren en beloningen
De beloning voor de productiefactor natuur is pacht.

Pacht is een beloning voor het verhuren van een stuk grond.

Slide 8 - Tekstslide

Productiefactoren en beloningen
De beloning voor de productiefactor ondernemerschap is winst.

Als ondernemer krijg jij de omzet min de kosten (zoals de inkoop, loon, stroom) uitgekeerd. Als dit een positief getal is, dan spreken we van winst.

Slide 9 - Tekstslide

Arbeid- of kapitaalintensief
Als er bij de productie van een product sprake is van meer handwerk dan hulp van machines, dan spreken we van arbeidsintensief. Andersom noemen we het kapitaalintensief.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is de toegevoegde waarde van een product?
De waardeverhoging van een product die ontstaat door het product te bewerken.  
Het product wordt steeds meer geschikt voor gebruik.

Door arbeid, tijd en energie die in het product is gestoken, wordt het product meer waard.

Slide 11 - Tekstslide

Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap

Slide 12 - Quizvraag

Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur en kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een bedrijfskolom?
De bedrijfskolom bestaat uit alle bedrijven die na elkaar meewerken aan een product.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 16 - Quizvraag

Afschrijving
Formule:
(aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren


Slide 17 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?

Slide 18 - Tekstslide

Leerdoelen
1. Aan het einde van les ken ik de vier productiefactoren met de bijbehorende beloningen.

2. Aan het einde van de les kan ik in eigen woorden uitleggen wat toegevoegde waarde is.

3. Aan het einde van de les kan ik de afschrijving berekenen.

Slide 19 - Tekstslide

Welke productiefactoren heb je nodig om te produceren?

Slide 20 - Open vraag

Hoe produceren bedrijven iets in de bedrijfskolom?

Slide 21 - Open vraag

aanschafprijs - restwaarde
---------------------------------------- =
economische levensduur
A
investering
B
rente
C
waardevermeerdering
D
afschrijving

Slide 22 - Quizvraag