Dag 2

Dag 2

• denken
  
• die / deze
• dit / dat
• durven
• evenveel
• geloven
• het idee
• de jongen
• kennen

de dag (znw)

• de dag <--> de nacht
• de dag - de dagen 
• het etmaal (24 uren) - de etmalen

• zin: Op welke dag hebben we sport? Op maandag.
• zin: Over vier dagen is het weekend.

7

denken (ww)

• denken aan iets of iemand
• doe je met je hoofd
  
  
• TT - ik denk - jij denkt - wij denken
• VT - ik dacht - wij dachten
• VTD - ik heb gedacht
  
  
• zin: Wij denken aan onze familie.

8

die / deze

• die <--> deze 
• die - iets verder weg
• deze - dichtbij
• verwijzing bij een de-woord
  
  
• zin: Welke tas bedoel je? Ik bedoel die paarse tas met de oranje versiering.

9

dit / dat

• dat  <--> dit
• dat - iets verder weg
• dit - dichtbij
• verwijzing bij een het-woord
  
  
• zin: Welk tasje bedoel je? Ik bedoel dat paarse tasje met de oranje versiering.

9

durven (ww)

• niet bang zijn om iets te doen
  
  
• TT - ik durf - jij durft - wij durven
  
• VT - ik durfde - durfden
• VTD - ik heb gedurfd
  
  
• zin: Ik durf niet in een vliegtuig, ik ga liever met de trein.

10

evenveel

• een gelijk aantal
  
  
• zin: Ik geef jullie allemaal drie appels, dan heeft iedereen evenveel. 

11

geloven (ww)

• denken dat het waar is wat iemand zegt
  
  
• TT - ik geloof - jij gelooft -
  wij geloven
• VT - ik geloofde - wij geloofden
• VTD - ik heb geloofd
  
  
• zin: Hij zegt dat ze 100 kilo kan dragen. Geloof je dat? 

12

het idee (znw)

• een plan
• een gedachte 
• het idee - de ideeën
  
  
• zin: Ik heb een goed idee.
• zin: Mijn idee hier over was niet goed.

13

de jongen (znw)

• niet volwassen man
• jonger dan 18
• de jongen - de jongens
  
  
• zin: Ik ben verliefd op een jongen/meisje.
• zin: Deze jongen is grappig.

14

kennen (ww)

• weten 
• weten wie of wat
• TT - ik ken - jij kent - wij kennen
• VT - ik kende - wij kenden
• VTD - ik heb gekend
  
  
• zin: Ik ken dat meisje niet.
• zin: Wij kennen alle woorden van het thema.

15

Nog van gisteren

Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn ...

5

1. beurt
2. chat
3. band
4. aardig

Ik woon ... mijn ouders.

6

1. naast
2. in
3. voor
4. bij

... popcorn wil ik een glas cola.

6

1. Uit
2. Met
3. Bij
4. Van

Van vandaag

Ik ... dat je verliefd bent!

8

1. draag
2. durf
3. denk
4. gemakkelijk

Welke zin is juist?

9

1. Heb jij het verhaal al gehoord van die leerling die naar het mbo ging?
2. Wat vind jij van dat schilderijen?
3. Van die is dit potlood.
4. Waarom is die jongen altijd te laat?

Die of deze horen bij "DE-woorden".

9

1. waar
2. niet waar

Mijn pen ligt op ... tafel.

9

1. dat
2. dit
3. die
4. deze

Mijn tas staat in ... hoekje.

9

1. dat
2. dit
3. die
4. deze

10

Wat durf jij niet?

... jij naar die jongen te kijken?

10

1. Draag
2. Durf
3. Spreek
4. Denk

Mijn moeder houdt ... van mij als van mijn broer.

11

1. veel
2. wel
3. stiekem
4. evenveel

Maak een mooie zin met het woord 'evenveel'.

11

Ik ... mijn moeder altijd.

12

1. ken
2. geloof
3. gelooft
4. kent

Geloof jij in een god?
Beantwoord deze vraag met een zin van minimaal vier woorden.

12

Op welke ... gaan we naar de film?

7 

1. liedje
2. dag
3. probleem
4. idee

Ik denk de hele ... aan jou.

7 + 8

1. aardig
2. dag
3. dragen
4. band

Maak een goede zin.
Wat vind jij een goed idee?

13

Heb jij een ... naar welke film jij wilt gaan?

13

1. dag
2. beurt
3. idee
4. probleem

Wat is goed?

14

1. de jongen en het meisje
2. de jongen en de meisje
3. het jongen en het meisje
4. het jongen en de meisje

Wat is het meervoud van
'(de) jongen'?

14

1. het jongens
2. de kinderen
3. de jongeren
4. de jongens

Wij ... alle mensen heel goed.

15

1. lachen
2. weten
3. kennen
4. langen

... jij deze mensen?

15

1. Kent
2. Ken
3. Kan
4. ken