Meningen en argumenten (havo 3)

Nederlands
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Je leert hoe je meningen en argumenten onderscheidt. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een betoog? 

Slide 3 - Tekstslide

Betoog
Een betoog schrijven is iets wat elke student een keer moet doen. In een betoog probeer je anderen te overtuigen van jouw standpunt door middel van onderbouwde argumenten inzake een stelling. 

1. Standpunt
2. Voor- en tegenargumenten
3. Conclusie

Slide 4 - Tekstslide

Mening, standpunt, conclusie

Slide 5 - Tekstslide

Een mening

Een mening is wat een persoon van iets vindt.
Meningen verschillen vaak. 
De één vindt sushi lekker, de ander vindt dat niet. Dat zijn meningen. 
Andere woorden voor mening zijn: standpunt, oordeel, opinie en opvatting.

Slide 6 - Tekstslide

Argumenten

Slide 7 - Tekstslide

Argument

Reden: waarom je iets vindt



Als je een mening hebt over iets, dan moet je altijd één of meerdere argumenten noemen:
   - Ik vind dit zo, omdat……….
   - Ik vind dit ,want……..

 (want en omdat zijn signaalwoorden)

Slide 8 - Tekstslide

Een argument
  • Argumenten gebruik je om je mening te onderbouwen.
  • Kortom: Wat zijn jouw redenen om de mening te vormen die je hebt. 
  • Een argument herken je vaak aan de signaalwoorden: omdat, want , immers en namelijk.

Slide 9 - Tekstslide

Feitelijke argumenten: Controleerbaar


Niet-feitelijke argumenten: 
Niet controleerbaar

Slide 10 - Tekstslide

Feit

- Uitspraak over iets wat waar of onwaar is


Controleerbaar

Je kunt altijd controleren of een feitenuitspraak waar of niet waar is

Slide 11 - Tekstslide

Geef bij de volgende zinnen aan of je kunt controleren of ze waar zijn of niet. Leg telkens uit op welke manier jij de uitspraak zou controleren. 

Slide 12 - Tekstslide

Popartiesten verdienen per definitie veel geld.

Slide 13 - Open vraag

Geluk leidt tot succes en niet andersom.

Slide 14 - Open vraag

Een banaan bestaat per 100 gram uit 18,2 gram suikers.

Slide 15 - Open vraag

Matthijs snapt de som niet.

Slide 16 - Open vraag

Nadia's moeder mediteert en Nadia vindt dat maar zweverig.

Slide 17 - Open vraag

Oefening baart kunst.

Slide 18 - Open vraag

Feit, mening of argument? 

Slide 19 - Tekstslide

Staat hier een feit, mening of argument?

Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 20 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 21 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 22 - Quizvraag

Ik vind het belangrijk om mijn kleding zoveel mogelijk tweedehands te kopen, omdat dat beter is voor het milieu.
A
Mening: omdat het beter is voor het milieu
B
Mening: ik vind het belangrijk om kleding tweedehands te kopen

Slide 23 - Quizvraag

Je bent verkouden, je kunt maar beter een paracetamol nemen.
A
mening: je kunt maar beter paracetamol nemen
B
mening: het is verstandig om je regenjas mee te nemen

Slide 24 - Quizvraag

Het is verstandig om je regenjas mee te nemen, het regent.
A
mening je regenjas meenemen
B
mening het regent

Slide 25 - Quizvraag

Je moet goed leren vanmiddag, want morgen krijg je toets.
A
argument: je moet goed leren
B
argument: je krijgt morgen een toets

Slide 26 - Quizvraag

Je moet snel die tickets kopen, de concerten van Ed Sheeran zijn namelijk altijd snel uitverkocht.
A
mening je moet snel tickets kopen
B
mening de concerten zijn namelijk altijd snel uitverkocht

Slide 27 - Quizvraag

Stilzitten is erg ongezond, dus bij een blokuur zou iedereen tussendoor even een rondje door het lokaal moeten lopen.
A
argument: stilzitten is ongezond
B
argument: Bij een blokuur zou iedereen tussendoor even een rondje door het lokaal moeten lopen.

Slide 28 - Quizvraag

Bij sommige tekstsoorten kom je veel feitelijke informatie tegen, in andere veel niet-feitelijk informatie. 

Slide 29 - Tekstslide

Bij welke tekstsoorten kom je vooral feiten tegen? Noem minimaal twee voorbeelden en leg je antwoord uit.

Slide 30 - Open vraag

Bij welke tekstsoorten geeft de schrijver duidelijk zijn eigen mening? Noem minimaal twee voorbeelden en leg je antwoord uit.

Slide 31 - Open vraag

Wat heb je geleerd? 

Slide 32 - Tekstslide