Hoe maak je de goede vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd?
1. (drinken) Ik __________________ veel water.
2. (reizen) Mijn vader __________________ morgen naar Spanje.
3. (pakken) Zij_________________ de bus naar huis.
4. ( wonen) _________________ jij in Nederland?
5. ( durven) Hij ____________________ dat niet te doen.