Bijvoegelijk naamwoord

Nederlands
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Start les
Zit je op je eigen plek?
Is je mobiel uit het zicht?
Zijn je oortjes uit?
Hangt je jas aan de kapstok?
Zijn je pet en capuchon af?
Je bent stil bij start les.

timer
1:30

Slide 2 - Tekstslide

Planning


Doel

Slide 3 - Tekstslide

Pak je leesboek erbij!
Je gaat 10 minuten lezen.

 
timer
10:00

Slide 4 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Wat is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Tekstslide

Spelling 3 bijvoeglijk naamwoord
  • De meeste bijvoeglijk naamwoorden hebben een korte vorm (zonder-e) en een lange vorm. (met -e)
  • bv. Het leuke meisje, een leuk meisje
  • De lange vorm maak je door een -e erachter te zetten bv. klein-kleine
  • Soms moet je daarnaast:
  • een -f in een -v veranderen  bv. lief-lieve
  • een -s in een -z veranderen bv. grijs-grijze
  • laatste medeklinker verdubbelen bv. glad-gladde
  • een klinker weghalen bv. groot-grote

Slide 7 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden geven aan van welke stof iets is gemaakt. Ze eindigen meestal op -en, bv. houten, wollen, ijzeren, glazen enz.
De nieuwere woorden (of uit andere taal) niet, bv. nylon, acryl, plastic.
Zie de volgende pagina.

Slide 8 - Tekstslide

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden NIET op -en:
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden WEL op -en:

Slide 9 - Tekstslide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Het zelfstandig naamwoord

Slide 10 - Tekstslide

Geef zoveel mogelijk voorbeelden
van zelfstandig naamwoorden.

Slide 11 - Woordweb

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord geeft een ‘naam’ aan ‘zelfstandigedingen.

  • Namen van mensen, dieren en dingen (eigennamen)
    Lady Gaga, Pluto, Samsung
  • Woorden voor concrete zaken
    tafel, laptop, toets
  • Woorden voor abstracte zaken
    twijfel, werk, grootte

Slide 12 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandignaam woorden komen in verschillende vormen voor. Let op de volgende zaken om ze te herkennen:

  • Je kan er een lidwoord voor zetten, ‘de’, ‘het’, ‘een’:
    de taart, het kopje, een stekker
  • Enkelvoud of meervoud
    taart – taarten, kopje – kopjes
  • Verkleinwoord
    taart – taartje, kop - kopje

Slide 13 - Tekstslide

Lidwoorden
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord (lid)
de, het, een

  • Er zijn twee bepaalde lidwoorden (de, het) en er is een onbepaald lidwoord (een).
  • Bij een bepaald lidwoord weet je precies waarom het gaat, bij een onbepaald lidwoord kan het om van alles gaan.

bepaald lidwoord: ‘de’ en ‘het’
  • mannelijk               de leraar
  • vrouwelijk               de actrice
  • onzijdig                   het station 
  • verkleinwoord       het autootje

onbepaald lidwoord: ‘een’
  • mannelijk              een leraar
  • vrouwelijk              een beroemde actrice
  • onzijdig                  een koud, leeg station

Slide 14 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Zegt iets over het zelfstandige naamwoord.
    Kleur, materiaal, eigenschap, enzovoort.

  • Staat er direct voor en soms achter een zelfstandig naamwoord;
    Een paarse krokodil – De krokodil is paars.

  • Heeft soms een verbogen vorm;
    Het ticket is goedkoop – het goedkope ticket


  • Krijgt bij stoffen en materialen'-en' erachter;
    Het stalen kettingslot – de katoenen sok

Slide 15 - Tekstslide

De gele, nieuwe bank
Een gele nieuwe bank
De lieve, zachte pandabeer
Een lieve, zachte pandabeer.
De blanke, jonge man.
Een blanke, jonge man
Het houten, warme bed.
Een houten, warm bed
Het volle, kleine zwembed.
Een vol, klein zwembad.

Slide 16 - Tekstslide

Bedenk bij ieder object een bijvoeglijk naamwoord (de blauwe/ronde knop).

Slide 17 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord

  • Het kan zelfstandig gebruikt worden als er voldoende context is;
    Ik wil een blauwe, geen groene.

  • Heeft vaak trappen van vergelijking;
    Deze is laag, die is lager en die het laagst.

  • Zijn soms afgeleid van een werkwoord.
    Blaffende honden bijten niet.

Slide 18 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Stel een vraag om te ontdekken wat de bijvoegelijke naamwoorden zijn.
    Wat is/zijn + zelfstandig naamwoord?

Let op de spelling
  • De-woorden + e (ook bij een)
  • Het-woorden + e (bij een zonder e)
  • Stof en materialen + 'en'
    Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is.

Er zijn ook uitzonderingen! Kijk maar eens naar de voorbeelden:
  • de polyester trui
  • het plastic tasje
Je ziet dat deze stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden niet op -en eindigen. Dat komt meestal omdat het om nieuwere stoffen gaat, die de mens zelf heeft uitgevonden. De woorden ‘plastic’ en ‘polyester’ zijn daar voorbeelden van. We geven je nog wat voorbeelden:
  • het aluminium bootje
  • een nylon touw
  • de latex handschoenen

Slide 19 - Tekstslide

Doelen deze les
Volgende les



Afsluiting

Zijn er nog vragen?
Controleer of je huiswerk hebt

Slide 20 - Tekstslide

Woordsoorten

Elk woord in een zin hoort tot een bepaald woordsoort.

Ken jij ze nog?

Slide 21 - Tekstslide

Ga voor jezelf na welke woordsoorten je nog allemaal kent? Beschrijf ze hieronder. Bijvoorbeeld: lidwoord.

Slide 22 - Open vraag

Woordsoorten
Een werkwoord is een woordsoort.

Wat zijn nog meer woordsoorten?

Slide 23 - Tekstslide

Uitleg/theorie in het kort

Slide 24 - Tekstslide

Werkwoord
Een werkwoord:
  • Zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.
  • In elke zin staat altijd één werkwoord, soms meer.



Slide 25 - Tekstslide

Werkwoorden herkennen
Werkwoorden vervoegen.

Zet er 'ik', 'hij' en 'wij' voor.

Slide 26 - Tekstslide



beoordelen

ik beoordeel
jij beoordeelt
wij beoordelen

ja, dit is juist


waterton

ik waterton
jij watertont
wij watertonnen

nee, dit is niet juist
Voorbeeld

Slide 27 - Tekstslide

Let op!
Kijk altijd goed naar de zin. Hoe wordt het (werk)woord gebruikt?

Ik voetbal met mijn vrienden
De voetbal ligt in de gracht.

Slide 28 - Tekstslide

zelfstandig werken
Maken: hoofdstuk 4, paragraaf 4.4 Grammatica,
opdracht 11, 12, 13, 14.
Heb je een vraag? Steek je vinger op.

Slide 29 - Tekstslide

Zoek de werkwoorden en lidwoorden in de zin:

Zin: Een foto van mijn moeder ligt in de lade.
A
Werkwoord: Ligt Lidwoord(en): Een
B
Werkwoord: Ligt Lidwoord(en): Een, de
C
Werkwoord: Ligt Lidwoord(en): De
D
Werkwoord: Foto Lidwoord(en): Een, de

Slide 30 - Quizvraag