A0 - A1 - De hoofdzin (1) 31-10

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Goedemorgen klas B2.2S2

Dinsdag 14 NOVEMBER  2023

Hikmat

Jasm

Jamil

Fadel

Ahmad

Dima

Abdulnour

Samsom

Faiz

Muhammed

Baran

Murad

Mohammed

Zinnen maken

Zinnen maken - de hoofdzin (1)

1.  Wie of wat + (eerste) werkwoord + rest             +     (2e) werkwoord

      Jan              +        loopt                       + naar school         

      Jan              +        gaat                         + morgen     +       werken

             

Zinnen maken - de hoofdzin (2)

2. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd en/of plaats

      Jan + woont + in Nederland

      Jan + woont + al 10 jaar in Nederland.    

           

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

Zinnen maken - de hoofdzin (3)

2. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd, wie of wat en plaats

      Jan             + koopt             +              morgen een boek in Enschede

      Jan             + leert               +                                Nederlands op school  

           

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!

REST

= tijd

= met wie of wat
= plaats 

1=

een mens

een dier

een ding

Typ een mens, dier of ding.

2=

een werkwoord

Typ hier een werkwoord

en 3 = 

de REST van de zin

Deel 3 van een zin is altijd....

1. een werkwoord
2. een mens, een dier of een ding
3. de rest
4. ik weet het niet

Wat is goed?

1. Ga naar school ik
2. Naar school ik ga
3. Ik ga naar school

Wat is goed?

1. Hij lief is.
2. Hij is lief.
3. Is lief hij

Wat is goed?

1. De jongen werkt bij Albert Heijn
2. Albert Heijn werkt de jongen
3. De jongen werken Albert Heijn

1 ond

2 pv

3 az

(waar)

het meisje

in een leuk huis

woont

Wat is goed?

1. Het meisje in de speelt speeltuin
2. Het meisje speeltuin in speelt
3. Het meisje speelt in de speeltuin.

Wat is goed?

1. Ik ga naar de bioscoop
2. Naar de bioscoop ik ga
3. Bioscoop naar ik ga

1 ond

2 pv

3 az

(waar)

het huis

is

dichtbij de zee

Wat is goed?

1. De vrouw brood bakt
2. De vrouw bakt brood
3. Brood bakt de vrouw

Opdracht

Ga in een kring staan.

We gaan samen een tekst maken.

Noem om de beurt een zinsdeel.

Ik..............(gaan) naar ............

Mijn broer..........(wonen) in .........

De vrouw.......

De leerlingen...........

De klas.......