In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Weer en klimaat herhaling
Telefoons weg
Boeken van tafel
Schrift op tafel!
Slide 1 - Tekstslide
Waar kijken we naar bij het 'weer'?
Slide 2 - Woordweb
Wat wordt dus niet gevraagd bij het weer?
A
Temperatuur
B
Wind
C
Neerslag
D
Luchtvochtigheid
Slide 3 - Quizvraag
Omschrijf het begrip 'klimaat'
Slide 4 - Open vraag
Seizoenen
Teken in je schrift de volgende situatie:
Zomer op het noordelijk halfrond
Teken de zon en de stand van de aarde. Vergeet niet de evenaar te tekenen.
timer
1:00
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Temperatuurfactoren
Breedteligging
Hoogteligging
Ligging ten opzichte van de zee
Aanvoer koude of warme lucht ergens anders vandaan
Hoe verder van de evenaar, hoe kouder
Hoe hoger, hoe kouder
Wind of zeestromen
Hoe verder van zee, hoe warmer in de zomer en hoe kouder in de winter
Slide 7 - Sleepvraag
Leg uit waarom het ver van de evenaar kouder is dan op de evenaar. Gebruik de afbeelding.
Slide 8 - Open vraag
Leg uit hoe hoogteligging de temperatuur beïnvloedt.
Slide 9 - Open vraag
Boven zee:
Boven land
Koelt het snel af
Koelt het langzaam af
Warmt het snel op
Warmt het langzaam op
Lucht kan heel warm of heel koud worden
Slide 10 - Sleepvraag
Neem de zin over en maak hem kloppend. Eén van de twee kun je wegstrepen. Hoe verder weg van / dichterbij zee, hoe kouder in de winter en hoe warmer in de zomer.
Slide 11 - Open vraag
Sleep de namen van de 8 klimaten naar de juiste plek:
landklimaat
tropisch regenwoudklimaat
gematigd zeeklimaat
steppeklimaat
toendraklimaat
poolklimaat
woestijnklimaat
Slide 12 - Sleepvraag
Door welke twee factoren wordt de temperatuur vooral bepaald?
A
Door de lengteligging en de hoogteligging
B
Door de breedteligging en de hoogteligging.
C
Door de lengteligging en de breedteligging
D
Door de breedteligging en de globale ligging.
Slide 13 - Quizvraag
Beoordeel de stelling.
Stelling I: Hoe schuiner de zonnestralen invallen, hoe lager de temperatuur.
Stelling II: Hoe hoger je komt, hoe kouder het wordt.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stelling zijn onjuist
Slide 14 - Quizvraag
Bekijk de afbeelding.
Wat ontstaat op de afbeelding?
A
Een sneeuwstorm
B
Stuwingsregen
C
Stijgingsregen
D
Frontale regen
Slide 15 - Quizvraag
Bekijk de afbeelding.
Wat ontstaat er door de draaiing van de aarde om de zon en de scheefstand van de aarde?
A
Winden
B
Neerslag
C
Dag en nacht
D
Seizoenen (jaargetijden)
Slide 16 - Quizvraag
Beoordeel de stellingen.
Stelling I: Zeewater koelt langzaam af en wordt snel warm.
Stelling II: Land koelt snel af en wordt snel warm.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist.
Slide 17 - Quizvraag
Nederland heeft een zeeklimaat.
Waardoor ontstaat dit klimaat?
A
Door de breedteligging, de oostenwind en de ligging aan de Noordzee.
B
Door de hoogteligging, de zuidenwind en de vele rivieren.
C
Door de breedteligging, de westenwind en de ligging aan de Noordzee.
D
Door de hoogteligging, de noordenwind en de vele rivieren.
Slide 18 - Quizvraag
Waardoor is een zeeklimaat gunstig voor de landbouw?
A
De temperaturen zijn niet te hoog of te laag, maar er valt onvoldoende neerslag.
B
De temperaturen zijn in de zomer hoog en er valt veel neerslag.
C
De temperaturen zijn niet te hoog of te laag en er valt voldoende neerslag.
D
De temperaturen zijn in de zomer laag, en er valt weinig neerslag.
Slide 19 - Quizvraag
Welke zin gaat over het klimaat (en dus NIET over het weer)?
A
Vandaag was het 25 graden, maar vannacht wordt het maar 5 graden.
B
Terwijl het in Overijssel vandaag wel 30 graden werd, kwam het kwik in Zeeland niet verder dan 18 graden.
C
Gisteren viel er in Leeuwarden wel 30 mm neerslag, terwijl het in Rotterdam droog bleef.
D
Op de Waddeneilanden is het meestal koeler dan in Brabant.
Slide 20 - Quizvraag
Bekijk hiernaast een klimaatgrafiek van Tokio.
Wat voor klimaat heeft Tokio?
A
Een gematigd zeeklimaat
B
Een toendraklimaat
C
Een landklimaat
D
Een savanneklimaat.
Slide 21 - Quizvraag
Hoe kun je verklaren dat er op de polen (= noordpool en zuidpool) altijd ijs ligt?
A
Hoe hoger je komt, hoe kouder het wordt op aarde.
B
De zonnestralen vallen schuin in.
C
Op de polen schijnt maar heel weinig de zon.
D
Er komen veel gletsjers samen op de polen.
Slide 22 - Quizvraag
Bekijk de afbeelding.
Over welk seizoen gaat deze afbeelding?
A
zomer
B
herfst
C
lente
D
winter
Slide 23 - Quizvraag
Bekijk de afbeelding en let goed op de zonnestralen.
Welk jaargetijde is het in Nederland in figuur A en welk jaargetijde is het in figuur B?
A
bij A is het zomer en bij B is het winter
B
bij A is het herfst en bij B is het lente
C
bij A is het winter en bij B is het zomer
D
bij A is het lente en bij B is het herfst
Slide 24 - Quizvraag
In de afbeelding zie je een doorsnede van een eiland.
Bij welk cijfer is de kans op neerslag bij een oostenwind het grootst?
1. Het land bij de kust wordt bij een aflandige wind in de winter kouder. 2. In de winter koelt de Noordzee bij een aanlandige wind het land af. 3. Hoogteverschillen zorgen voor verschillen in temperatuur.
A
1=juist, 2=onjuist, 3=juist
B
1=onjuist, 2=onjuist, 3=juist
C
1=juist, 2=juist, 3=juist
D
1=juist, 2=onjuist, 3=onjuist
Slide 29 - Quizvraag
Bekijk de afbeelding. Je gaat met een skilift van 1000 meter hoogte naar 3000 meter hoogte. Als je op 1000 meter instapt, wijst in Chamonix de thermometer 10 graden aan. Je stapt uit op 3000 meter hoogte.