- Ik weet dat voor verbranding zuurstof nodig is en dat er
koolstofdioxide ontstaat.
- Ik kan het verband beschrijven tussen verbranding in je lichaam en lichamelijke inspanning
Slide 4 - Tekstslide
Practica 1: Verbranding bij een kaars
Kun jij onderstaande vragen al beantwoorden?
Wat is de brandstof van de kaars?
Wat is nodig voor verbranding?
Welke vormen van energie komt er vrij?
Wat sluit ik af nu het potje over de kaars valt?
Welke nieuwe stoffen ontstaan er?
Slide 5 - Tekstslide
Verbranding
Bij verbranding:
- verdwijnt de brandstof en ontstaan nieuwe stoffen
- er komt energie vrij (bijv. warmte)
Ook in het lichaam vindt verbranding plaats
Slide 6 - Tekstslide
Nodig bij verbranding
Als je een kaars brandt, verbrandt er kaarsvet.
Voor verbranding heb je een brandstof nodig (bijv. kaarsvet)
Zet je een glas over de kaars dan zal de vlam uitgaan, dit komt omdat de zuurstof opraakt.
Voor verbranding is zuurstof nodig.
Slide 7 - Tekstslide
Dit komt vrij bij verbranding
Bij verbranding komt energie vrij.
Vormen van energie zijn: licht en warmte
Dat komt vrij bij verbranding bij een kaars
Bij verbranding ontstaan nieuwe stoffen.
Er ontstaat water (condens) en er ontstaat koolstofdioxide.
Slide 8 - Tekstslide
Reactieschema verbranding
Dit schema ken je:
brandstof+zuurstof water+koolstofdioxide+energie
Slide 9 - Tekstslide
.
WARMTE =
LICHT=
WATER=
Koolstofdioxide =
(CO2)
energie
energie
verbrandingsproduct
verbrandingsproduct
Wat is het, kies:
Energie of verbrandingsproduct
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Video
Verbranding in je lichaam
Op elk moment, in elke cel
-
Nodig voor
verbranding
glucose + zuurstof --> koolstofdioxide + water + energie
brandstof
verbrandingsproducten
deze adem je uit
- Krijg je binnen door
voedsel te eten
- Glucose wordt
gemaakt door planten (fotosynthese)
komt vrij
- om te bewegen
- om het lichaam op
temperatuur te houden
Slide 12 - Tekstslide
Lichamelijke inspanning
Voor lichamelijke inspanning heb je energie nodig. Hoe meer je beweegt hoe meer energie nodig is. Je spiercellen werken dan bijvoorbeeld harder, ze hebben extra glucose en zuurstof nodig.
Je gaat daarom meer eten en je ademt sneller. Organen werken harder om al je cellen te voorzien van zuurstof en brandstof. Je hart klopt sneller, je bloed stroomt sneller en je krijgt het warmer.