De vorige opgaven gaan over de
passé composé bij regelmatige werkwoorden die eindigen op -er. Bij de onregelmatige werkwoorden leer je het VD
uit je hoofd:
AVOIR (=hebben): EU (=gehad)
ÊTRE (=zijn): ÉTÉ (=geweest)
FAIRE (=doen/maken): FAIT (=gedaan/gemaakt)