bs 3.1 en 3.2: Genotype en fenotype en genen

Erfelijkheid en evolutie
basisstof 1 Genotype en fenotype

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Erfelijkheid en evolutie
basisstof 1 Genotype en fenotype

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
3.1.1 Je kunt omschrijven wat een genotype, wat een fenotype en wat een gen is.
3.1.2 Je kunt beschrijven hoe organismen informatie over erfelijke eigenschappen overdragen aan hun nakomelingen via chromosomen.

3.2.1 Je kunt omschrijven wat homozygoot, heterozygoot, dominant, recessief en intermediair fenotype betekenen.

‘Wat lijk jij veel op je vader.’ ‘Je bent precies je moeder.’ Deze opmerkingen heb je misschien weleens gehoord van familie of vrienden. Ze gaan over je erfelijke eigenschappen.

Slide 2 - Tekstslide

Organisatieniveau van een Organisme
Orgaan
Deel van je lichaam met één of meer functies.
Orgaanstelsel
Groep organen die samenwerken.
Organisme
Een levend wezen. Dat kan zijn een mens, dier, plant maar ook een schimmel of een bacterie is een levend wezen.
Alles waarin biologische processen plaatsvinden is een organisme
Weefsel
Een groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde functie vormen samen een weefsel.
Cellen
Een cel is de kleinste levensvorm die er bestaat. Alle organismen, of het nou planten, dieren, schimmels of bacteriën zijn, bestaan uit één of meerdere cellen.

Slide 3 - Tekstslide

Organisatieniveau cel
Cel
Cellen zijn de kleinst levende éénheden van het lichaam en van de meeste organismen. Cellen zijn opgebouwd uit organellen bijvoorbeeld uit mitochondrieën en de celkern
Chromosomen
Een chromosoom bestaat uit DNA en genen. De celkern bestaat uit 46 chromosomen. 23 chromosomen heb je van je moeder gekregen en 23 chromosomen heb je van je vader gekregen.
DNA
Chromosomen bestaan uit DNA. Het DNA bevat codes waarin onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd. Dit noem je de genen. Er liggen op elk chromosoom meerdere erfelijke eigenschappen dus meerdere genen. Die genen worden door een drager (DNA) bij elkaar gehouden.
Celkern
In een cel zitten organellen, de celkern is daar een voorbeeld van.
De celkern van elke lichaamscel van een mens bevat 46 chromosomen. Behalve in de voortplantingscellen, daar zitten er 23 in 

Gen
Een gen is een stukje DNA. Elk gen beschrijft de code van een kenmerk, die (mee)bepaalt hoe u er uit ziet en hoe uw lichaam werkt. 

Allel
Elk gen bestaat uit twee allelen, één op elk chromosoom. Dat betekent dus dat je een allelen van je moeder hebt gekregen en allelen van je vader.

Slide 4 - Tekstslide

Chromosomen en genen
(Alle erfelijke eigenschappen)

Slide 5 - Tekstslide

Gen en Allel
Een stukje DNA dat de code voor een  erfelijke eigenschap draagt noemen we een GEN.

Allel = variant van een gen.

Voorbeeld van erfelijke eigenschappen:
haarkleur (blond, zwart, rood)
haarstijl (krullend of steil)
oogkleur (blauw, bruin, groen)

Slide 6 - Tekstslide

Erfelijke eigenschappen worden overgedragen aan de nakomelingen
Bij de bevruchting versmelten de kern van de eicel met de kern van de zaadcel. Er zitten dan  46 chromosomen in de bevruchte eicel. 
Vanaf dat moment vindt er alleen weer mitose plaats

Slide 7 - Tekstslide

Chromosomen
46 chromosomen in totaal
23 chromosomen paren
(van elke heb je er twee)

Het 23e paar noem de geslachtschromosomen
Man XY
Vrouw XX

Slide 8 - Tekstslide

Genotype
De informatie voor alle erfelijke eigenschappen samen noem je het genotype 

Slide 9 - Tekstslide

Hoe onstaat je Genotype
Het genotype wordt bepaald op het moment dat een eicel wordt bevrucht door een zaadcel. Bij de bevruchting komen de chromosomen van een zaadcel en de chromosomen van een eicel bij elkaar. Je krijgt dan erfelijke eigenschappen van je moeder en erfelijke eigenschappen van je vader.

Slide 10 - Tekstslide

Genen en chromosomen
Chromosomen komen in paren voor.     
 Genen en allelen dus ook!

Gen: een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap

Allel: een  varianten van een bepaald gen

Een chromosoom bevat veel genen!

Slide 11 - Tekstslide

Fenotype en genotype
Genotype zijn de Erfelijk eigenschappen die je hebt geërfd van je ouders. 
Het Fenotype wordt bepaald door je genotype, maar ook je leefstijl en de omgeving 








Genotype + milieu = Fenotype

Slide 12 - Tekstslide

Fenotype 
Bij het fenotype horen de zichtbare eigenschappen, zoals je oogkleur, kleur haar ......

Maar ook de onzichtbare eigenschappen horen erbij, zoals je bloeddruk, je karakter en de bouw van je organen.

Slide 13 - Tekstslide

Genen kunnen aan of uit staan
  • Genen kunnen aan of uit staan. 
  • Bij een cel in de iris staat het gen voor oogkleur aan. In de cel van je oogwit staan deze cellen uit.

Slide 14 - Tekstslide

Jouw Genotype
We bekijken vaak  één erfelijke eigenschap per keer. 
Bijvoorbeeld de kleur van je haar.


Daarvoor heb je een allel (gen) van je moeder 
gekregen  en een allel (gen) van je vader

Omdat er dus een combinatie van die allelen
ontstaan bij de bevruchting kun je bijvoorbeeld
de haarkleur van je vader hebben en de kleur
van je ogen van je moeder.

Slide 15 - Tekstslide

Homozygoot: de erfelijke eigenschap bestaat uit twee gelijke allelen voor een bepaalde eigenschap.
Heterozygoot: De erfelijke eigenschap bestaat uit twee verschillende allelen voor een bepaalde eigenschap.

Slide 16 - Tekstslide

Maar welk gen komt nu tot uiting

  • Dominant allel: Dit allel is de sterkste eigenschap en komt altijd tot uiting in het uiterlijk,

  • Recessief allel: Dit allel is minder sterk en
komt alleen tot uiting in het uiterlijk als er geen dominant allel aanwezig is

Slide 17 - Tekstslide

Allelen worden opgeschreven met letters

Dominant = hoofdletter, bv. A of B of G of R
Recessief = kleine letter, bv. a of b of g of r

Slide 18 - Tekstslide

Intermediair fenotype:
Genen even sterk; je schrijft dit als Hoofdletter met een kleine letter ernaast bijv. Ar en Aw
Dan ontstaat er een Intermediair fenotype

Maar wat als de allelen (genen) even sterk zijn?
je gebruikt dan een Hoofdletter met een kleine letter ernaast 
Ar                                           Aw                          ArAw

Slide 19 - Tekstslide

begrippen die je moet leren!!
Genotype: De informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme; alle genen in een celkern samen.
Fenotype: Alle eigenschappen van een organisme die tot uiting komen.
Gen: De stukjes DNA die samen de informatie voor een erfelijke eigenschap bevatten.
Allel: Variant van een gen; elk gen bestaat uit twee allelen.

Heterozygoot: Twee verschillende allelen voor een bepaalde eigenschap.
Homozygoot: Twee gelijke allelen voor een bepaalde eigenschap.
Dominant allel: Allel dat altijd tot uiting komt in het uiterlijk. Wordt aangegeven met een Hoofdletter.
Recessief allel: Allel dat alleen tot uiting komt als er geen dominant allel is. Wordt aangegeven met een kleine letter.
Intermediair fenotype: Fenotype waarin beide allelen even sterk tot uiting komen. 

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht
Lezen en maken bs 3.1 - opdracht 5 tm 8
en
lezen en maken bs 3.2 - opdracht 4 tm 8


De klascode voor BVJ is: 128318
timer
30:00

Slide 21 - Tekstslide

afsluiting
3.1.1 Je kunt omschrijven wat een genotype, wat een fenotype en wat een gen is.
3.1.2 Je kunt beschrijven hoe organismen informatie over erfelijke eigenschappen overdragen aan hun nakomelingen via chromosomen.
3.2.1 Je kunt omschrijven wat homozygoot, heterozygoot, dominant, recessief en intermediair fenotype betekenen.

Slide 22 - Tekstslide

Zet in de juiste volgorde (van groot naar klein)
1. 
2
3
4
5
Cel
Celkern
Chromosoom
DNA
Gen
Basen

Slide 23 - Sleepvraag

Hoe noemen we de variant van een gen dat altijd tot uiting komt als het aanwezig is?
A
Homozygoot
B
Heterozygoot
C
Recessief
D
Dominant

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de gencode als een eigenschap homozygoot recessief voorkomt?
A
AA
B
Aa
C
aa

Slide 25 - Quizvraag

Dominant betekent bij erfelijkheid
A
Zwak. Kleine letter gebruiken
B
Zwak. Grote letter gebruiken
C
Sterk. Kleine letter gebruiken
D
Sterk. Grote letter gebruiken

Slide 26 - Quizvraag

Het uiterlijk van een organisme noemen we
A
Genotype
B
Fenotype

Slide 27 - Quizvraag

Ontstaat het fenotype door het genotype?
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quizvraag

Mathilde verft haar haar bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype en haar fenotype?
A
genotype wel fenotype niet
B
genotype niet fenotype wel
C
genotype niet fenotype niet
D
genotype wel fenotype wel

Slide 29 - Quizvraag

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide