nakijken oefentoets

Nakijken oefentoets
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nakijken oefentoets

Slide 1 - Tekstslide

1. Theo helpt zijn buurman Quint bij het leggen van een laminaatvloer. In ruil daarvoor vult Quint de belastingaangifte van Theo in.
 Welke vorm van ruilen is dit? Verklaar je antwoord.

Slide 2 - Tekstslide

1. Theo helpt zijn buurman Quint bij het leggen van een laminaatvloer. In ruil daarvoor vult Quint de belastingaangifte van Theo in.
 Welke vorm van ruilen is dit? Verklaar je antwoord.

Directe ruil.
  Ze ruilen producten (diensten) met elkaar. / Ze gebruiken bij de ruil geen ruilmiddel, zoals geld.

1p

Slide 3 - Tekstslide

2. Nedim ziet bij Jack & Jones een jack hangen. Zo’n zelfde jack is bij The Sting € 20 goedkoper.
 Welke geldfunctie herken je hier?

 A rekenmiddel
 B ruilmiddel
 C spaarmiddel

Slide 4 - Tekstslide

2. Nedim ziet bij Jack & Jones een jack hangen. Zo’n zelfde jack is bij The Sting € 20 goedkoper.
 Welke geldfunctie herken je hier?

 A rekenmiddel
 B ruilmiddel
 C spaarmiddel

A Rekenmiddel

1p

Slide 5 - Tekstslide

3. Jurjen rekent zijn nieuwe tennisracket van € 129 contactloos af bij Sport3000.
 Welk gevolg heeft dit voor zijn hoeveelheid chartaal en giraal geld? 
 
 De hoeveelheid chartaal geld van Jurjen …(1)… (blijft gelijk / daalt / stijgt). Zijn hoeveelheid giraal geld …(2)… (blijft gelijk / daalt / stijgt).

Slide 6 - Tekstslide

3. Jurjen rekent zijn nieuwe tennisracket van € 129 contactloos af bij Sport3000.
 Welk gevolg heeft dit voor zijn hoeveelheid chartaal en giraal geld? 
 
 De hoeveelheid chartaal geld van Jurjen …(1)… (blijft gelijk / daalt / stijgt). Zijn hoeveelheid giraal geld …(2)… (blijft gelijk / daalt / stijgt).

1 blijft gelijk
  2 daalt

1p

want:
Chartaal -> cash
Giraal -> op betaalrekening

Slide 7 - Tekstslide

4. Bekijk het cirkeldiagram hieronder.
 Bereken hoeveel procent van alle elektronische betalingen in 2019 contactloos plaatsvond.

Slide 8 - Tekstslide

4. Bekijk het cirkeldiagram hieronder.
 Bereken hoeveel procent van alle elektronische betalingen in 2019 contactloos plaatsvond.
Totaal: 1,7 miljard + 3,04 miljard = 4,74 miljard
  3,04 miljard ÷ 4,74 miljard × 100 = 64,1%

1p

Slide 9 - Tekstslide

5. Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?

 a Als je een positief saldo hebt, dan heb je een debetsaldo.
 b Op een jongerenrekening mag je niet rood staan.
 c Bij een tekort op je bankrekening betaal je creditrente.

Slide 10 - Tekstslide

5. Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?

 a Als je een positief saldo hebt, dan heb je een debetsaldo.
 b Op een jongerenrekening mag je niet rood staan.
 c Bij een tekort op je bankrekening betaal je creditrente.

a onjuist
  b juist
  c onjuist 

 Drie antwoorden juist: 2p
         Twee antwoorden juist: 1p
       Eén of geen juiste antwoorden: 0p

Slide 11 - Tekstslide

6. Bartosz wil volgend jaar een scooter kopen. Daar legt hij nu elke maand wat geld voor opzij.
 Sparen voor een doel is één van de spaarmotieven.
 Wat zijn de twee andere spaarmotieven?

Slide 12 - Tekstslide

6. Bartosz wil volgend jaar een scooter kopen. Daar legt hij nu elke maand wat geld voor opzij.
 Sparen voor een doel is één van de spaarmotieven.
 Wat zijn de twee andere spaarmotieven?

- sparen uit voorzorg
  - sparen voor de rente
   Alleen een punt toekennen als beide antwoorden juist zijn.

1p

Slide 13 - Tekstslide

7. Als je je spaargeld langere tijd niet nodig hebt, kun je een spaardeposito nemen. Je ontvangt daarmee meestal een hogere rente dan op een gewone spaarrekening.
 Wat voor andere reden kun je hebben om je geld op een spaardeposito te zetten in plaats van op een gewone spaarrekening?

Slide 14 - Tekstslide

7. Als je je spaargeld langere tijd niet nodig hebt, kun je een spaardeposito nemen. Je ontvangt daarmee meestal een hogere rente dan op een gewone spaarrekening.
 Wat voor andere reden kun je hebben om je geld op een spaardeposito te zetten in plaats van op een gewone spaarrekening?

Als je je geld op een spaardeposito zet, kom je minder snel in de verleiding om je spaargeld op te nemen en toch uit te geven. (Je kunt het geld er immers niet afhalen of alleen met een boete.)
OF
Je krijgt een vaste rente.

1p

Slide 15 - Tekstslide

8. Faris heeft € 25.000 op een spaarrekening staan. De rente is 0,6%.
 Bereken hoeveel rente dat in drie jaar oplevert als je uitgaat van samengestelde rente.

Slide 16 - Tekstslide

8. Faris heeft € 25.000 op een spaarrekening staan. De rente is 0,6%.
 Bereken hoeveel rente dat in drie jaar oplevert als je uitgaat van samengestelde rente.

Stap 1: factor uitrekenen
Factor = 0,6%/100=0,006
Stap 2: groeifactor uitrekenen
Groeifactor = 0,006+1=1,006
Stap 3: Spaartegoed uitrekenen 
Spaartegoed= €25.000 x 1,006^3= €25.452,7054 (1p)
Stap 4: rente uitrekenen
€25.452,7054-€25.000=€452,71 (1p)

2p

Slide 17 - Tekstslide

8. Faris heeft € 25.000 op een spaarrekening staan. De rente is 0,6%.
 Bereken hoeveel rente dat in drie jaar oplevert als je uitgaat van samengestelde rente.

Het tegoed op zijn rekening is:
  na 1 jr: € 25.000 + (0,006 × € 25.000) = € 25.150
  na 2 jr: € 25.150 + (0,006 × € 25.150) = € 25.300,90
  na 3 jr: € 25.300,90 + (0,006 × € 25.300,90) = € 25.452,71 (1p)
  De totale rente is € 25.452,71 – € 25.000 = € 452,71 (1p)

2p

Slide 18 - Tekstslide

9. Eén van de redenen om te lenen is dat je nu een dure aankoop wilt doen en die niet wilt uitstellen.
 Noem nog een ander leenmotief.

Slide 19 - Tekstslide

9. Eén van de redenen om te lenen is dat je nu een dure aankoop wilt doen en die niet wilt uitstellen.
 Noem nog een ander leenmotief.

Bijvoorbeeld (één van de volgende):
  - Je hebt een tijdelijk geldtekort.
  - Je hebt onverwacht dringend geld nodig en geen geld achter de hand.
  - Je sluit een hypotheek af voor de aankoop van een woning.
  - Als je ergens in wil investeren 

1p

Slide 20 - Tekstslide

10. Gebruik de bron hieronder.
 Naomi leent bij de bank € 2.000 met een looptijd van drie jaar.
 Bereken hoeveel procent de kredietkosten zijn van het geleende bedrag betaalt.

Slide 21 - Tekstslide

10. Gebruik de bron hieronder.
 Naomi leent bij de bank € 2.000 met een looptijd van drie jaar.
 Bereken hoeveel procent de kredietkosten zijn van het geleende bedrag betaalt.
Ze betaalt 36 × € 73 = € 2.628
   De kredietkosten zijn € 2.628 – € 2.000 = € 628 (1p)

  € 628 ÷ € 2.000 × 100 = 31,4% (1p)

2p

Want formule =
Kredietkosten = termijnbedrag x aantal termijnen - krediet

Slide 22 - Tekstslide

11. Bekijk onderstaande informatie.
 Je kunt de tv ook op afbetaling kopen. Bij een afbetalingsperiode van 24 maanden zijn de kredietkosten € 89.
 Bereken wat dan het bedrag van de maandelijkse termijn is.

Slide 23 - Tekstslide

11. Bekijk onderstaande informatie.
 Je kunt de tv ook op afbetaling kopen. Bij een afbetalingsperiode van 24 maanden zijn de kredietkosten € 89.
 Bereken wat dan het bedrag van de maandelijkse termijn is.
Bij koop op afbetaling betaal je € 607 + € 89 = € 696.
  De maandtermijn is € 696 ÷ 24 = € 29.

1p

Slide 24 - Tekstslide

12. Banken bemiddelen tussen vraag naar geld en aanbod van geld.
 Leg uit dat huishoudens zowel voor vraag naar geld als voor aanbod van geld kunnen zorgen.

Slide 25 - Tekstslide

12. Banken bemiddelen tussen vraag naar geld en aanbod van geld.
 Leg uit dat huishoudens zowel voor vraag naar geld als voor aanbod van geld kunnen zorgen.

Aanbod: sparen
  Vraag: lenen

OF 
Door te sparen en te lenen.

1p

Slide 26 - Tekstslide

13. Maak van onderstaande zinnen een juiste tekst door de juiste woorden te noteren.
 Maak van onderstaande zinnen een economisch juiste tekst. Kies daarbij uit de volgende woorden:
 EU – eurozone - vreemde valuta – wisselkoers. (Je houdt één woord over.)
 
 De geldsoort van een ander land noem je …(1)…De landen in de …(2)… hebben de euro als wettig betaalmiddel. De …(3)… geeft aan hoeveel vreemd geld je betaalt of ontvangt voor één euro.

Slide 27 - Tekstslide

13. Maak van onderstaande zinnen een juiste tekst door de juiste woorden te noteren.
 Maak van onderstaande zinnen een economisch juiste tekst. Kies daarbij uit de volgende woorden:
 EU – eurozone - vreemde valuta – wisselkoers. (Je houdt één woord over.)
 
 De geldsoort van een ander land noem je …(1)…De landen in de …(2)… hebben de euro als wettig betaalmiddel. De …(3)… geeft aan hoeveel vreemd geld je betaalt of ontvangt voor één euro.

1 vreemde valuta
  2 eurozone
  3 wisselkoers

 Drie antwoorden juist: 2p
         Twee antwoorden juist: 1p
    Eén of geen juiste antwoorden: 0p

Slide 28 - Tekstslide

14. Gebruik de koerstabel onder deze vraag.
 Voor een weekend naar Denemarken neemt Bjorn voor € 250 een bedrag aan Deense kronen op.
 Bereken hoeveel Deense kronen hij bij het wisselkantoor ontvangt.

Slide 29 - Tekstslide

14. Gebruik de koerstabel onder deze vraag.
 Voor een weekend naar Denemarken neemt Bjorn voor € 250 een bedrag aan Deense kronen op.
 Bereken hoeveel Deense kronen hij bij het wisselkantoor ontvangt.
250 × 7,46 = 1.865 Deense kronen

1p

Slide 30 - Tekstslide

15. Gebruik de koerstabel onder deze vraag.
 Laura gaat met vriendinnen een week op vakantie naar Turkije. Ze neemt bij een wisselkantoor 927 Turkse lira’s op. Bij terugkomst heeft ze nog 125 Turkse lira’s over. Ze wisselt die bij de bank weer in voor euro’s. Ze pint in Turkije tussendoor geen geld.
 Bereken hoeveel het verblijf in Turkije Laura heeft gekost.
 Voor de aankoop van Turkse lira’s betaalde Laura € …(1)…
 Bij terugkomst ontving Laura voor de lira’s die ze over had € …(2)…
 De vakantie heeft haar dus € …(3)… gekost

Slide 31 - Tekstslide

15. Gebruik de koerstabel onder deze vraag.
 Laura gaat met vriendinnen een week op vakantie naar Turkije. Ze neemt bij een wisselkantoor 927 Turkse lira’s op. Bij terugkomst heeft ze nog 125 Turkse lira’s over. Ze wisselt die bij de bank weer in voor euro’s. Ze pint in Turkije tussendoor geen geld.
 Bereken hoeveel het verblijf in Turkije Laura heeft gekost.
 Voor de aankoop van Turkse lira’s betaalde Laura € …(1)…
 Bij terugkomst ontving Laura voor de lira’s die ze over had € …(2)…
 De vakantie heeft haar dus € …(3)… gekost

 (1) aankoop: 927 ÷ 3,09 = € 300
   (2) terug: 125 ÷ 3,29 = € 37,99 (1p)
  (3) heeft gekost: € 300 - € 37,99 = € 262,01 (1p)

2p

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide