uitleg werkwoordspelling en leestekens

We gaan nu 10 minuten lezen
timer
8:00
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

We gaan nu 10 minuten lezen
timer
8:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
Extra uitleg over werkwoordspelling, hoofdletters en leestekens. 
Pak je schrift en maak aantekeningen
Weet je dit al? Dan werk je zelfstandig en stil in de app werkwoordspellen. 


Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordspelling 

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm
In elke zin staan werkwoorden. 
Een van deze werkwoorden is de persoonsvorm.

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 5 - Open vraag

Basis persoonsvorm: de stam!
Als je een werkwoord goed wilt schrijven, begin je bij de stam. De stam van het werkwoord is het hele werkwoord zonder -en. Vaak lijkt de stam op de ik-vorm, maar ze zijn niet altijd gelijk!

Slide 6 - Tekstslide

Let op de stam die eindigt op -z/-v
stam eindigt op -z → ik-vorm op -s 
stam eindigt op -v → ik-vorm op -f


Slide 7 - Tekstslide

persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 8 - Tekstslide

Er zijn twee soorten werkwoorden: sterke en zwakke

Slide 9 - Tekstslide

Sterke werkwoorden:

Veranderen van klank als de tijd verandert.
Lopen - liepen
Zwemmen - zwommen
Zwakke werkwoorden:

Klinken het zelfde in verschillende tijden:
Huilen - huilden
Fietsen - fietsen

Slide 10 - Tekstslide

Persoonsvorm - vt

Slide 11 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord

Slide 12 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
- gebruik je voor handelingen die afgerond zijn. 
- staat meestal achteraan in de zin.
- wordt  altijd gebruikt in combinatie met een hulpwerkwoord (zijn, hebben en worden).


Slide 13 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Regel:
Het voltooid deelwoord (vd):
  •  gebruik je als een gebeurtenis klaar is;
  • begint vaak met ge-, soms ook met ont-, be-, ver-;
  • heeft een hulpwerkwoord nodig: zijn, worden, hebben;
  • eindigt vaak op een 't' of 'd';
  • bij sterke werkwoorden soms op '-en'.

Slide 14 - Tekstslide

Hoe vorm je het voltooid deelwoord
- Een voltooid deelwoord begint bijna altijd met GE -  
- Bij zwakke/klankvaste of regelmatige werkwoorden is de regel: GE + IK-VORM + T of +D 
Voorbeeld: ik heb GE+BEL+D; hij heeft iets GE+PAK+T
- Als je niet weet of het voltooid deelwoord van een zwak werkwoord op een t of op een d eindigt, kun je 't ex kofschip gebruiken.


Slide 15 - Tekstslide

Voorbeelden:

Hij heeft op zijn kleine broertje gepast.
  • de stam van passen: pass, (ik-vorm = pas)
  • laatste letter van de stam: S.
  • de laatste letter in het  't ex kofschip? Ja , dan  ge + pas + t (gepast)
Meneer Jansen is onlangs verhuisd naar Alkmaar.
  • de stam van verhuizen: verhuiZ, (ik-vorm = verhuis)
  • laatste letter van de stam: Z.
  • de laatste letter in het 't ex kofschip? Nee ---> verhuis + d --> gepast


Slide 16 - Tekstslide

Voltooide deelwoorden 
Sommige werkwoorden beginnen met ge-, be-, ver-, ont- of her-
Deze werkwoorden krijgen geen extra GE- toegevoegd.
  • gebruiken --> Hij heeft pennen gebruikt.
  • bekennen --> Hij heeft bekend.
  • verkennen --> Hij heeft de omgeving herkend.
  • ontkennen --> Hij heeft de beschuldiging ontkend.
  • herkennen --> Hij heeft de misdaad bekend.

Slide 17 - Tekstslide

Let op:
Soms hoor je het verschil niet tussen een persoonsvorm en VD.
Controleer altijd of er sprake is van een PV!
  • Hij herkent de geur van brood.
Controle: Hij herkende ...., zij herkennen..... De persoonsvorm verandert --> herkent = PV TT
  • Hij heeft  de geur van brood herkend.
  • Controle: Hij had ..... herkend. Zij hebben ... herkend.  De persoonsvorm verandert , herkend niet --> herkend = VD

Slide 18 - Tekstslide

Infinitief

Slide 19 - Tekstslide

De infinitief
  • Je noemt dit ook wel: het hele werkwoord of de woordenboekvorm.
  • Een infinitief heeft géén onderwerp bij zich en kan niet van tijd veranderen. (zoals de persoonsvorm)


Slide 20 - Tekstslide

Voorbeelden
Ik stond met hem te PRATEN. / Ik sta met hem te PRATEN. 
Terwijl ik aan het schrijven was, luisterde ik naar de tv. / Terwijl ik aan het schrijven ben, luister ik naar de tv.
Dat kan niet waar zijn!

In de volgende zinnen is er GEEN sprake van een infinitief, maar van een persoonsvorm:
Wij praten met onze klasgenoten. / Wij praatten met onze klasgenoten
Zij maken een toets./ Zij maakten de toets.


Slide 21 - Tekstslide

De infinitief
Meestal staat er '(om) te' of 'aan het' voor het infinitief. 
  • Hij zit zich te vervelen.   
  • Ben je nou weer huiswerk aan het maken? 
Er kunnen ook meerdere infinitieven in een zin staan.
  • We willen (=pv) morgen aan het strand gaan lopen.
DUS na '(om) te' of 'aan het' is een werkwoord altijd een infinitief.



Slide 22 - Tekstslide

Gebiedende wijs
  • wordt gebruikt in zinnen die een 'bevel' uitdrukken;
  • het onderwerp ontbreekt in deze zinnen;
  • de gebiedende wijs staat altijd op de eerste plaats:
(1) Luister naar me!
(2) Blijf er toch ook met je vingers van af!

Slide 23 - Tekstslide

Gebiedende wijs
Regel: 
  • alleen de stam, zowel in het enkelvoud als meervoud;
  • er mag geen onderwerp in de zin staan.

Voorbeelden:
Fiets nu naar de bakker en haal een brood.
Blijf staan, verroer je niet en hou daarmee op.

Slide 24 - Tekstslide

Hoofdletters en leestekens


Doel van hoofdletters en leestekens is om een tekst leesbaar te maken.




Slide 25 - Tekstslide

Hoofdletters en leestekens
Hoofdletters:
- Aan het begin van een zin. -> Ik heb zin in vakantie.
- Bij namen -> Ans van der Meer, of 
mevrouw A. van der Meer, of 
mevrouw Van der Meer
Bij woorden die bij aardrijkskundige namen zijn afgeleid ->
Groningse, Spaans, Zuid-Afrikaanse

Slide 26 - Tekstslide

Hoofdletters
Let op! 

             GEEN hoofdletters bij:
         - namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken ->
         vrijdag, maart, lente, westen

Slide 27 - Tekstslide

Hoofdletters
Let op! 

             GEEN hoofdletters bij:
         - namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken ->
         vrijdag, maart, lente, westen

Slide 28 - Tekstslide

Zo gebruik je leestekens
  • punt na een zin: Ik zin in een band.
  • vraagteken na een vraag: Welke liedjes zingen jullie?
  • uitroepteken voor extra nadruk: Dat is fantastisch!



Slide 29 - Tekstslide

Zo gebruik je leestekens
  • komma: tussen twee persoonsvormen: Als je wint, mag je door naar de finale.
  • komma: voor verbindingswoorden: doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.

                Maar niet voor -en en -of

Slide 30 - Tekstslide

Oefenen?
ga naar: app werkwoordspellen in Blink
of naar de spellingsapp hoofdstuk 5.1, 5.2 en 5.3
Of naar www.cambiumned.nl

Slide 31 - Tekstslide